zoon van ARNOUT, en Vierde Graaf van Holland, wendde, zo wel als zijne voorzaaten, alle poogingen aan, om, ware het mooglijk, de Friezen te overheersen; waar toe de wraak van zijns vaders dood hem nog te meer aanspoorde. Der Friezen zugt tot vrijheid, en ook hunne magt kennende, zogt hij hun eerst door minzaamheid onder het juk te brengen.
Dan, dit niet gelukkende, ging hij over tot bedreigingen; doch mede zonder vrugt. Zij hadden, geduurende zijne minderjaarigheid, en terwijl hij onder de voogdij zijner moeder stond, ten duidelijksten getoond, dat zij, al kostte ’t hun goed en leven, tot geene onderwerping besluiten wilden. Keizer HENDRIK DE TWEEDE, die de behuuwdbroeder van LUITGARD, weduwe van ARNOUT, was, had, inderdaad, door het uitrusten eener vloot tegen hun, hen bijna vernederd; dan, hiervan ontsloegen zij zig ras: want, na haaren dood, weigerden zij op zettelijk, DIRK hulde te doen. Onderscheiden zijn de verhaalen van het gebeurde, ten aanzien van de bedrijven van Graave DIRK. Daar zijn ’er, die zeggen, dat DIRK, met een magtig leger van Hollanders, en gesterkt met de magt zijns ooms, zig naar Friesland begaf, in het zekere vooruitzigt van eene volkomene overwinning; dat de Friezen zig in de omstandigheid bevonden, om manlijk voor hunne vrijheid te moeten strijden, of lafhartig onder het juk te moeten buigen; dat zij, ten aanzien van de menigte hunner bestrijders, weinig in getal waren, maar wel geoefend in de wapenen, en als Leeuwen tot den strijd gemoedigd; dat het, tot den slag komende, de weinige, doch voor de vrijheid strijdende Friezen, met zulk een geweld op de Hollanders en hunne Lotharingsche hulpbenden aanvielen, dat zij geheel verslagen werden, Hertog GODEVART van Lotharingen gevangen namen, en Graaf DIRK het naauwlijks met de vlugt binnen Haarlem ontkwam.
Ook zijn ’er, die verhaalen, dat ’er, geduurende den strijd, eene stemme in de lugt gehoord werdt, van VLIEDT! VLIEDT! welke stemme de Hollanders in zodanig eene verwarring bragt, dat zij, al vlugtende, geheel verslagen werden.
Zij, die dit verhaalen, hebben vergeeten te melden, al het geene ’er gebeurd is, van het jaar 1008 tot 1018, waarin deze slag is voorgevallen. Laat ons dan, om den draad zijner geschiedenissen, onafgebrooken, te volgen, met het jaar 1005 of 1006 aanvangen.
Op dien tijd moet gemeld worden, dat DIRK, met de Friezen, een voordeelig verdrag sloot, en, van zijnen kant, beloofde, nimmer den dood zijns vaders te zullen wreeken; dat zij, daarentegen, beloofden, hem hulde te zullen doen, de Tienden hunner jaarlijksche inkomsten geeven, nevens het regt van invordering, en op eigen kosten, zo dikmaals zij opontboden werden, hem hulpe en bijstand tegen zijne vijanden verleenen. De rust welke DIRK hierdoor genoot, werd, in 1009, gestoord, door eenen inval der Noormannen, die, met eene vloot, langs de Maas en Merwe, tot aan Thiel kwamen. GODEFRID, Voogd van Gelder, rukte hun wel te gemoete; dan gemelde Stad was reeds in hunne handen.
Ofschoon zij, met hulpe van den Graave van Kleef en Teisterbant, verdreeven werden, waagden zij echter, in het volgende jaar 1010, den kans wederom, en scheenen het toen op Wijk te Duurstede gemunt te hebben. De Landzaaten, verwittigd van hunne komste, hadden zig in behoorlijken staat van tegenweer gesteld. Ongelukkig bevonden zij, hunne magt te gering, en zonder order of bekwaamen aanvoerder; des zij geslagen werden, en veelen van hun het met den dood bekoopen moesten. Deze nederlaag veroorzaakte te Utrecht groote vreeze. De huizen der Stad werden afgebrand. Naauwlijks was dit verricht, of de stroopende benden vertoonden zig voor de muuren, onder voorwendzel van geen kwaad in den zin te hebben, en alleen gekomen te zijn om hunnen Godsdienst te pleegen: het welke hun, echter, door Bisschop ANSFRIET, op cene zagte wijze, geweigerd werd. Met hunnen daarop volgenden aftogt lieten zij ook verder af, deze Landen te verontrusten.
Opmerkelijk is het, dat men bij deze invallen, noch bij den tegenweer, die, noodzaaklijk, aan deze verwoesters moest geboden worden, den naam van DIRK niet gemeld vindt. Wel is waar, dat zij de grenzen van Holland juist toen niet beschadigden; maar evenwel waren zij bekend voor roofvogels, die al met zig namen, wat hun voorkwam. Te meer is zulks vreemd daar DIRK, kort daarop, bij den dood van Bisschop ANSFRIED, toonde, bezitter van het geheele, of ten minsten van een deel van het Graafschap Teisterbant te willen zijn, waarin zij zo geweldig huis gehouden hadden.
De eisch van Graave DIRK blijkt vooral uit de geschillen, die daar uit ontstonden, en vooral over de grensscheidingen omtrent den mond der Maaze, tot welken toe het Graafschap Teisterbant zig had uitgestrekt. DIRK DE DERDE was ’er de natuurlijke erfgenaam van; doch het bezit was, allengskens, gegeeven aan de Utrechtsche Kerke. Uit hoofde van die gifte magtigde de Bisschop zig het regt aan, om in het Bosch van Merwede te jaagen, en daarenboven ook het regt der visscherij in de Maas en Waal; die van Luik en Trier, en andere Geestelijken, maatigden zig dat zelve regt aan. DIRK DE DERDE, hier door zeer benadeeld wordende, peinsde op middelen, om zijn regt te bewaaren en te verdedigen. Dus wierp hij, in 1015, op zijnen eigen grond, en wel ter plaatse, daar men meent dat weleer het oude Durfos gestaan had, eene Vesting op, daar, met allen spoed, eenige huizen werden bij gebouwd, die aan leiding gaven tot den oorsprong van de Stad Dordrecht, welke, als nog, in den rang der Hollandsche Steden, de eerste plaats bekleed. Veelen der onderzaaten van den Graave vestigden aldaar hunne wooning.
Deze eerste bewooners van Dordrecht worden, bij de oude Schrijvers, Friezen genaamd. Niet alleen bewaarde DIRK hierdoor zijn regt op de jagt en visscherij, maar hij hief ’er ook tollen, van alle goederen, die dezen droom op en afgevoerd werden. Dit veroorzaakte, in dien tijd, groote verwondering, om reden, dat DIRK DE DERDE, zonder Keizerlijke toestemming, zig dit recht had aangematigd, en bijzonder bij de geenen, die in hunne aangematigde rechten op de Jagt en Visscherij, zig daardoor benadeeld zagen. Niet alleen de Geestelijken, maar ook de Kooplieden, en bijzonder die van Thiel, die toen eene, naar den tijd, aanzienlijkste Koopstad was, werden daarom zijne vijanden, en lieten niets onbeproefd, om den Keizer tegen hem in ’t harnas te jaagen.
Deze, in het jaar 1018, te Nijmegen, ter viering van het Paaschfeest, gekomen zijnde, gaf aan GODEFRIED, Hertog van Lotharingen, en aan den Utrechtschen Bisschop ADELBOLD, bevel, de Vesting te slegten; indien deze beiden hiertoe geenen kans zagen, moesten de Bisschoppen van Keulen en Luik, met hunne krijgsmagt, hun te hulpe komen. ADELBOLD had, reeds eenigen tijd te vooren, eenen WIRICH, daarna eenen GODERO, aangesteld tot Markgraaf van Bodegrave, met last, om de Hollanders, zo veel mogelijk was, te benadeelen. Thans bekleedde deze waardigheid zekere DIRK, zoon van BAVO, die niet naliet allen overlast te pleegen.
Dan het kostte onzen DIRK weinig moeite, om dien Markgraaf met al zijnen aanhang, uit zijn Markgraafschap te verdrijven, en ’er zig volkomen meester van te maaken. Even gelukkig was hij tegen ADELBOLD, dien hij, op den 10den van de maand Julij des gemelden jaars, eene zwaare nederlaag toebragt. Ook hegtte hij, op dat pas, het Land beoosten den Rhijn, bij Bodegrave, en Bodegrave zelfs, aan zijn Graafschap. Inmiddels hadden de Lotharingets eene vloot uitgerust, met oogmerk, om daarmede de Waal en Merwe aftezakken, en Graave DIRK DEN DERDEN de Vesting Dordrecht te ontweldigen. De Bisschoppen van Keulen, Kamerijk en Luik waren mede ter heirvaart beschreven; doch de laatste overleed te Thiel.
De verzamelplaats der zaamverbondenen was bepaald in de Betuwe. Hunne legermagt bestond meest in een aanzienlijke vloot, die te Nijmegen bijeen gebragt was, met voorneemen, om dezelve van daar langs het water de Alblas aftevoeren. DIRK, die zijne vijanden niet van daar, maar te land verwagtte, deed, in allen spoed, de Giessenbrugge, een weinig boven Alblas, over het water de Giessen gelegen, bezetten, met oogmerk om hun aldaar aftewagten. De zaamverbondenen misleidden hem hier in; zij trokken, in eenen duisteren nacht, in stilte, de Giessen voorbij. Met het aanbreeken van den dag was hunne vloot op de Merwe, of, zo als de Ouden zeiden, voor de landstreek Flerdingen. Te laat zag de Graaf, dat zij hem misleid hadden. Hertog GODEFRIED, een goed getij waarneemende, zette het meeste volk aan land, en beval de schepen, zig in de diepte te plaatsen. Het vlugten van de bewooners van het platte land, daaromstreeks, was algemeen, zo haast zij den vijand vernamen; zij bergden zig in de Vesting Dordrecht. Het land, daarom en bij, was doorsneeden met verscheidene graften, ’t zij, zo als men gist, om het voor den vijand ongenaakbaar te maaken, of om zig van het overtollig water te ontlasten. Tusschen beiden verhieven zig eenige hoogten, of Terpen, zo als men dezelve toen noemde; op een van dezelve was Dordrecht gesticht.
Vandaar viel het Graave DIRK en de zijnen gemaklijk, de beweeging der vijanden gade te slaan. Meergemelde Hertog omringde de Vesting, doch zag tevens, dat ’t hem onmooglijk zijn zoude, de plaats te bemagtigen, zo lang hij de vijanden niet van die hoogten, uit hun gebroken land, tot een veldslag gelokt en geslagen had. Om hun hiertoe te brengen, beval hij eene menigte ligtgewapenden vooruit te trekken, hun tot den strijd uittedagen, en daarna wederom met orde aftetrekken. Dit bevel was niet ten uitvoer gebragt, of men werd haast handgemeen, op het gebroken en moerassig land.
De Hollandsche Graaf had zijn leger in tweeën verdeeld; het eene deel viel den vijand van vooren, en het andere deel, welk hij zelve aanvoerde, in de zijde aan. De strijd was zo hevig, dat het den vijand niet mooglijk was, om met die orde, die hun aanbevolen was, aftetrekken. Hierdoor sloeg de schrik in hun leger, die sterk werd vermeerderd, doordien een zekere bloedverwant der Friezen, die zig onder de vlugtenden bevondt, ’t zij uit list of losheid, een gerucht verspreidde, dat Hertog GODEFRIED zelf door de Friezen aangevallen, en op de vlugt gejaagd was. Straks hierop verhief zig een geschreeuw van VLIEDT! VLIEDT! door het gantsche leger, zonder dat men wist, vanwaar de oorzaak kwam; dit maakte, zo als men ligt vermoed, het vlugten algemeen. Zij, die den stroom bereiken konden, wierpen zig, hals over hoofd, in de vaartuigen, waarvan veele, door al te zwaaren last, te gronde gingen.
Een deel der manschap, buiten staat om de wapenen weg te werpen, en dus zwaar beladen in ’t water gegaan, versmoorden in den slijk. Bisschop ADELBOLD bevond zig onder die geenen, welken het ter naauwer nood gelukte, met kleinder schepen, het lijf te bergen. Onze Graaf, zonder de oorzaak te weeten, deze overhaaste vlugt bemerkende, ligtte een gedeelte der Bezetting uit Dordrecht, en rende de vlugtende bende na. Toen werd het land bezaaid met lijken, en eene groote menigte gevangenen gemaakt; waaronder ook Hertog GODEFRIED zig bevond; die, echter, kort daarna, in vrijheid gesteld werd: op voorwaarde, van de verzoening tusschen den Keizer en den Graaf te zullen bewerken. Deze overwinning behaalden de Hollanders, of, zo als men toen zeide, de Friezen, den 20sten Julij des jaars 1018.
Zie daar een gantsch strijdig verhaal met het bovenstaande. Bij MELIS STOKE, anders de eerste en echtste vraagbaak na de waarheid, kan men, in dit geval, niet te recht komen: want zijn verhaal stemt met het eerstverhaalde volmaakt overeen. In zijne taal en volgens zijnen gewoonen Rijmtrant, zegt hij het geen hierop uitkomt, van vs. 1005 tot vs. 1027.
„Als men schreef 1018, ontstond 'er een zwaare oorlog; Graaf Dirk op de Friezen, wegens den dood zijns vaders, verstoord zijnde, kwam tegen hun af om die te wreeken; hem werd door Keizer Hendrik, eenen Hertog Godevaard ter hulpe gezonden, doch zonder vrugt, want daar kwam, zonder dat men weet van waar, eene stemme die riep vliedt! Hoeren vliedt ! - Groot wonder geschiedde aldaar: want de Friezen, schoon weinig in getal, versloegen een groote menigte, en alles werd verstrooid, en tot schade van Dirk, werd de Hertog gevangen, die met de Kennemmers den dood zijns vaders ongewroken moest laaten."
In dit gantsche geval is MELIS, en anderen met hem, deerlijk van den weg afgeweest, doende Graaf DIRK in Friesland een zwaare nederlaag lijden, in plaatse van hem omtrent Dordrecht zo heerlijk te doen zegepraalen, over den gemelden Hertog GODEVAARD of GODEFRIED, dien hij, in plaatse van vijand, zijnen helper doet zijn. Hierin niet alleen dwaalt hij, maar ook in den geheelen toestand, waaruit deze strijd oorspronglijk was.
Deze groote misslag is veroorzaakt, door dien de buitenlanders, DITMARUS en BALDRICUS, die door MEERHOUT en STOKE gevolgd zijn, de Hollanders Friezen noemden. BALDRICUS spreekt ook, in dit geval, zig zelven tegen, zeggende, in zijn Chron. Camerae. L. III. c. 19, dat Diderik, zoon van Arnout de Gentenaar, die een gedeelte van het Friesche Rijk bezat, geweeken was naar de plaatse Merweda genaamd, om dat hij de Friezen, die zijn vader vermoord hadden, verdacht hield. Strijdig nog tegen dit onwaar verhaal, noemt hij het krijgsvolk van DIRK Friezen. De Monnik ALPERTUS merkte dezen dag aan als een Goddelijk oordeel, en als een ongehoord mirakel, dat zo veele dappere helden, staande als steenen beelden, zig van de Friezen, wien hij, doorgaans, den naam van Roovers geeft, lieten doodslaan. De Bisschop DITMARUS, die eene maand of vijf na dit geval overleed, schijnt zijn verhaal met traanen in de oogen te hebben opgesteld. Zulk een nederlaag te lijden, zonder eenig verlies aan de zijde des overwinnaars, was zonder voorbeeld. Maar, ’t zij hij schreide of zuchtte, hij schold en vloekte niet minder.
Onze Graaf DIRK was bij hem een onzalige Dienaar van den Bisschop van Utrecht; op eene andere plaats een vervloekte Jongeling; eindelijk vloekte hij het land en den oord, daar dit voorviel, bewijzen genoeg, dat de Bisschop van Utrecht, en de zijnen, deerlijk overvallen waren. Dat MELIS STOKE, in het geheel, weinig van het geene tot DIRK DEN DERDEN behoorde, geweten heeft, blijkt nog nader, wijl hij, terstond op het verhaal van die gewaande nederlaag, van zijnen dood gewag maakt, en zegt, in het vers, dat op het bovenaangehaalde volgt:
En starf in ons Heren iaer
Dusent dertich en taer naer
Deghene mede.
Van de gevolgen der overwinninge, door Graaf DIRK behaald, kon hij niet spreeken. Doch al hadde DIRK den strijd verlooren, dien hij, zo als wij gezien hebben, won, zo was het niet te vermoeden, dat, in den tijd van één-en-twintig jaaren, die hij nog daarna leefde, niets zou zijn voorgevallen. Laat ons zien, wat bij anderen daarvan te vinden is.
Schoon onbekend, op welke voorwaarden, weet men, echter, dat Bisschop ADELBOLD, door GODEFRIED, zig gemakkelijk liet overhaalen, wijl de nood hem dwong, vrede met Graaf DIRK te maaken. Hoewel ’er zijn, die willen, dat DIRK de landen, rondsom Do drecht en Bodegrave, alleen als een leen van het Utrechtsche Bisdom ontving, spreeken anderen dit met grond tegen; bewijzende, dat de Leenbrief, waarin de Graaf des Bisschops Marschalk genoemd wordt, van laater tijd is, en dat de naam van Marschalk, of Legerhoofd, alleen oorspronglijk is uit de belofte, door den Graaf gedaan, om het Sticht met de wapenen te beschermen.
De vrede, tusschen ADELBOLD en DIRK, schijnt ook ten gevolge gehad te hebben, de verzoening tusschen den Keizer en den Graaf. Want men vindt, dat DIRK, in de maand September des jaars 1024, op den Rijksdag, bij de verkiezing van KOENRAAD, in plaats van HENDRIK DEN TWEEDEN, tegenwoordig was. Ook vindt men, dat hij, zeven jaaren daarna (1031) op eenen anderen Rijksdag, te Herschfeld, verschenen is; omtrent welken tijd men wil dat zijn broeder SIFRIDT, of SIKKO, overleed; waarmede hij van veele twisten verlost werd; hebbende SIKKO zijnen broeder DIRK altoos met een ongunstig oog beschouwd, ja het meer dan eens op zijn leven toegelegd.
DIRK DE DERDE, nu de handen ruim hebbende, ondernam een Pelgrimaadje naar het H. Land. Na het graf des HEEREN en andere heilige plaatsen bezogt te hebben, kwam hij, na verloop van eenigen tijd, terug. Hij was de eerste der Graaven van Holland, die dezen togt ondernam, schoon ze reeds lang vóór hem in gebruik waren. Bijna niets vindt men van hem, na zijne terugkomst, gemeld, dan dat hij, den 27sten van de maand Mei des jaars 1039, overleed, nalaatende, bij zijne gemalin OTHILDA, dochter van OTTO van Saxen, twee zoonen, DIRK en FLORIS.
Zie Oude Hollandsche Chronijk; M. STOKE; PONTANUS; Chronijk van Egmond; Vaderl. Historie, II, Deel; HUIDECOPER, enz.