Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 15-03-2024

CUPUS, PETRUS

betekenis & definitie

Remonstrantsch Predikant te Woerden, alwaar hij, in het jaar 1618, in zijnen dienst geschorst werd. Te weeten, de Magistraat aldaar kon goedvinden, na veele oneenigheden, die ’er waren voorgevallen, hem, op den 30sten van de maand November des gemelden jaars, terwijl hij uit de Stad was, een briefje thuis te zenden, dat hij niet meer in de Kerk, of elders binnen de Stad zoude prediken, tot dat de Gecommitteerden van de Staaten, midsgaders de Gedeputeerden van de Delfsche Sijnode, aldaar zouden gekomen zijn; aan wien men zeide, de reden van zijne schorsing in den dienst te zullen vertoonen; laatende, echter, den Predikant PETRUS BRICQUINGNY, hoewel ook tot de Remonstranten behoorende, vrijheid van prediken.

CUPUS bevond 2ig mede te Dordrecht, om den gedaagde Remonstranten, met raad en hulpe, ten dienst te zijn. Ook was hij een van hun, welke HUGO MUTS VAN HOLY, aangezien hem, zo wel als de gedaagden, bevolen was binnen Dordrecht te blijven, aanspraken om betaaling hunner daggelden; waarop hij nevens de zijnen een barsch antwoord ontving; over ’t welke CUPUS hem weder toeduwde: sit gij, mijn Heer, om ons te helpen veroordeelen, zo zijn wij 'er kwalijk aan. Zijn ons de Heeren moede, men wijze ons slegts een plaats, daar zij willen dat wij gaan zullen.

Op den eersten Januarij des jaars 1619, bevonden de gemelde Gecommitteerden van de Delfsche Sijnode zig te Woerden. Drie dagen te vooren hadden de Contra-Remonstranten van de Klassis de beschuldigingen tegen de Remonstranten bezorgd, die ook aan CUPUS, met verlof uit Dordrecht te Woerden gekomen, werden ter hand gesteld.

Betreffende CUPUS voor zig zelven, wordt eerst gezegd: dat hij achterdenken gegeeven heeft, niet zuiver te zijn in de Leerpointen; wordende die Leerpointen gezegd te bestaan in: I.) Van de H. Drieéénheid, Godheid en voldoening van Christus; II.) Van de zekerheid der Heilige Schriftuure; III.) Van de Erfzonde; en IV.) Van den Catechismus.

Ten aanzien van de Proceduren: I.) Aanneeming van zijn onwettig beroep; en II.) Verhindering van de wettelijke beroepinge van Simeon de Belle, en bevordering van de wettelijke beroeping van anderen. Zijne Lasteringen en Ophitzingen, I.) Lasterlijke voorreden laten stellen, voor zijn boekske genaamd AANWIJZINGE; II.) Lastering tegen de leere der Predestinatie; III.) Ophitzing der Magistraat en Gemeente; IV.) Lastering, dat men de Remonstranten, met loochenen en Conciliën zoekt te overvallen, en dat de Contra-Remonstranten, de voeten wederom in der Papisten schoenen wilden Steeken; V.) Hardnekkigheid om te blijven bij hunne Leere; VI.) Lastering tegen die van Oudewater; VII.) Tegen de Overheid. Onwaarheid, dat men hun zoude nageeven gruwelijke leere van de Predestinatie; VIII.) Lastering tegen den Predikant Jofephus; IX.) Tegen de Sijnode; en X.) Tegen de Sijnode van Gelderland.

CUPUS, deze beschuldigingen gezien hebbende, zeide wel te voorzien wat 'er volgen zoude, en deed, op den gemelden eersten Januarij, na dat BRICQUINGNY gepredikt had, een aanspraak tot het volk, waarbij hij het vermaande tot standvastigheid, in het geen hij hun geleerd had. Wij zullen ons hier met de onderhandeling van CUPUS alleen bezig houden, laatende die der Woerder Remonstranten in het algemeen op zijne plaats.

Op den 5den Januarij werd de onderhandeling met hem aangevangen. Hij verscheen des namiddags omtrent vier uuren in den Kerkenraad, of, zo men wil, voor den kerklijken rechtbank, alwaar tegenwoordig waren ABRAHAM MUISENHOL, HUGO BYERUS, MARTINUS NICOLAAS en MICHIEL HOGIUS, Predikanten te Breda, in den Haag, in de Liere en Zevenbergen; de Gedeputeerde der Zuidhollandsche Sijnode, IDSARDUS FREDERIKUS, Predikant tot Ameyden, als de vijfde Gedeputeerde, was niet tegenwoordig: in tegendeel waren ’er de Heeren JACOB ZWEERIUS, Raadsheer in den Raad van Braband; ADRIAAN CLAASZ. MUIT, van Delft; GOVERT GOEDEREDE, van Rotterdam; en BOLLEMAN, van Schiedam, als Commissarissen van de Staaten, CUPUS, aleer hij ter zijner verantwoording overging, gaf aan deze vergadering te kennen, of in overweeging, of het voor zijn persoon en de verantwoording, die hij stond te doen, niet nadeelig was, dat hij reeds in zijnen dienst door de Magistraat geschorst was; en of hij, zo hij zig aan die onordentlijke dienstschorsing, (zo hij die noemde) bij de Magistraat, tegen hem besloten, wilde houden, echter gehouden was te antwoorden: waarop hem, en de Leden van de Klassis, die bij hem waren, werd bevolen, buiten te staan.

Weder binnen gekomen zijnde, werd hem, door den Scriba van de vergadering, HOGIUS, voorgeleezen dat men van de reden, die de Magistraat mogt gehad hebben, om hem te suspendeeren, daarna zou handelen, en dat men nu ter saak komende, met de hoofdstukken der beschuldiging zoude aanvangen. Wij zullen de handelwijze, met CUPUS gehouden, breedvoeriger dan wel van anderen, hier ter neder stellen; om dat deze ons, eens vooral, een bewijs zullen opleeveren van de gewoone wijzen van precedeeren van dien tijd.

JOSEPHUS VAN DE ROSIERE, Predikant der Contra-Remonstranten te Woerden, las, als zijn beschuldiger, hem voor, de punten der leere, boven gemeld: waarop CUPUS vraagde, wat oorzaak hij daaromtrent tot nadenken gegeeven had, en bijzonderlijk ten aanzien van de H. Drieéénheid en de Godheid van Christus? waarop JOSEPHUS voortbragt het examen, gehouden met BAX, waarin de Remonstranten gezegd hadden, dat dit niet fondamenteel was. Doch CUPUS merkte, met reden, daarop aan, dat dit een zaak was, den Remonstranten in ’t algemeen, en niet hem in ’t bijzonder raakende. Hij daarop gevraagd zijnde, of hij drie persoonen in de Godheid erkende? was zijn antwoord; ik erken drie selfstandigheden of Hypostases, en alzo drie persoonen, als men onder den naam van die persoonen niet verstaat het geen in een Tooneelspel, door een persoon verstaan word, gelijk men (zeide hij) voert den persoon des Konings. Waarop zijn beschuldiger voortging, tot de Godheid van CHRISTUS, brengende een plaats bij uit zijn boek tegen SMOUTIUS, dat in geen Concilie deze stelling was veroordeeld, Christus non est, a se ipso Deus, sed Deus de Deo, dat is Christus is niet van zig selven Godt, maar Godt van Godt.

CUPUS vorderde dat JOSEPHUS hem toonen zoude het Concilie, welk die stelling veroordeeld had; ’t geen deze beloofde te doen, nadat CUPUS eerst op eenige vraagen zou geantwoord hebben. CUPUS dit als slingeren aanmerkende, keerde zig tot de Heeren, en zeide: „Mijne Heeren, ik heb gisteren en eergisteren, als ’er het een of ander werd voorgesteld, somwijlen gehoord, dat de Heeren zeiden: Wij hebben daar toe geen last, maar dit is onze last; waaruit ik heb besloten, dat de Heeren geen generaalen maar bepaalden last hebben. Derhalven gebruik ik de vrijmoedigheid, om met eerbiedigheid te vraagen, of de Heeren en de Gedeputeerden der Sijnode last hebben, dat ik op alle de vraagen, die men aan mij zoude mogen voorstellen, zal moeten antwoorden? Ik vraag dit te meer, om dat de brief van beschrijving zulks niet medebrengt: ook meen ik dat sodanige manier van doen niet overeenkomt met de vrijheid van Conscientie en des Vaderlands, die zo veel bloeds gekost heeft. Niettemin, zo mij kan blijken, dat men daar last toe heeft, ik zal de Overigheid gehoorzamen.”

De President MUISENHOL las daarop het berichtschrift der kerklijke Gedeputeerden; ’t geen hem door den Heer MUIT, van Delft, kwalijk genomen werd, zeggende, dit is ons nergens gevergd. CUPUS, dien het noch aan oordeel, noch aan vrijpostigheid ontbrak, zeide: „Die geenen, die uit iemands last handelen, zijn gehouden hunnen last te toonen; ook hebben de Commissarissen der Heeren Staaten zulks voor dezen gedaan in de Klassis,” waarop MUIT hem beval, op de vraagen, door den President te doen, te antwoorden. CUPUS antwoordde: „ik kan uit de Instructie, straks geleezen, niet verstaan, dat deze mannen gemagtigd zijn, om mij eenige vraagen te doen, maar alleen om mijne verantwoording, op de gedaane beschuldiging, te hooren. Doch wijl gij, Heeren, mij belast te antwoorden, en dat de saak van zodanig gewigt is, dat ik wel genegen ben daarop te antwoorden, zal ik mij niet zoek maaken.”

Inmiddels viel JOSEPHUS ’er weder tusschen in, met vraagen, betrekkelijk de Godheid van CHRISTUS: doch CUPUS, een weinig driftig wordende, antwoordde hem met deze woorden: „Hebt gij niet gehoord, wat daar gezegd is, de Preses zal met mij handelen? op uwe vraag begeer ik niet te antwoorden; ik ken u daar niet goed noch bekwaam genoeg toe. Zoud gij, die eerst voor den dag komt, mij, die vijftien jaaren in dienst geweest ben, examineeren? Ik wil mij aan uw examen niet onderwerpen, en zo ’t mij belast word, zal ik openlijk betuigen, dat mij groot ongelijk geschied. Belieft het de Heeren Staaten, mijne gebiedende Overheid, mijn gevoelen over eenige geloofspunten te weeten, ik ben bereid, dat ter bekwamer tijd schriftelijk over te leeveren; maar mij op nieuw te laaten examineeren, in eeuwigheid niet, en in alle gevallen van u niet. Over die hooge punten heb ik mij altijd in mijne predikatiën, en daar buiten, sodanig verklaard, dat tot nog toe niemand van mijn zwaarste partijen mij deswegen heeft kunnen beschuldigen.”

Waarop dan JOSEPHUS VAN DE ROSIERE belast werd, hem niet meer te vraagen. De President nam toen het woord op, en deed hem een vraag of twee, aangaande CHRISTUS ’s Godheid. CUPUS bekende dat CHRISTUS God was, van God, en dat hij van eeuwigheid was; daar bij voegende, dat hij zig niet kon houden bij die Theologanten, die zeiden dat het wezen des zoons gemeen was met het wezen van den vader, maar dat hij gevoelde, dat het wezen des zoons was medegedeeld van den vader; voorts, dat het CALVYN voor dezen kwalijk genomen was, dat hij gezegd had, dat de Zoon God was uit zig zelve, en dat BEDA hem daarover getracht had te ontschuldigen. Waarop JOSEPHUS inviel, zeggende, dat Christus niet alleenlijk God was van zig zelven, gelijk de Papisten wilden, maar zo als de Gereformeerden zeiden, ook uit zig zelven. CUPUS gaf hem ten antwoord: Gij weet niet wat gij zegt, en zijt de eerste, waarvan ik ooit gehoord heb, dat de Papisten zouden doolen in de Drieéénheid en Godheid Christi.

Daarop werden hem eenige beschuldigingen, door ARNOLDI en SLADUS, uit zijne schriften voorgelegd; als ook, dat CUPUS tegen J. TAURINUS, te Delft, zoude gezegd hebben, dat de Remonstranten niet alleen twijfelden aan de Godheid en Voldoening Christi, maar ook aan de zekerheid der Heilige Schrift. CUPUS zeide, „dat hem die woorden niet bekend waren, en verhaalde, dat hij TAURINUS daarover gevraagd had, of hij die woorden bij hem gesproken had, en tot antwoord had bekoomen, dat hij juist die woorden niet gezegd had, maar den zin; dat hij, CUPUS, toen tegen TAURINUS had gezegd, het kan zijn, dat ik gezegd heb, dat de Remonstranten boven de vijf punten nog hunne bedenkingen hadden op den Catechismus en Confessie; dat TAURINUS daar op antwoordde, dat is ’t, dat ik zegge; welke woorden, vervolgde CUPUS, zeer verre van elkander verschilden. Ook was TAURINUS niet dan een enkel getuige, en zodanig één, gelijk de Vergadering wel wist, vraagende of men op zo een getuigen wel aan kon? op zulk één getuigen, die slegts drie dagen vóór zijn wederroeping, te Utrecht met uitterlijk betoog van seer grooten ernst voor de Remonstranten gesprooken had?

„Ook bragt (zeide hij al verder) die brief van SLADUS niet mede, dat hij aan dezelve punten getwijfeld had, maar wel dat de Remonstranten ’er aan twijfelden; en al ware het dat hij in dien tijd, toen de brieven der Studenten in Friesland (die hunne betrekking op C. VORSTIUS hadden) eerst waren uitgekomen, in eenig nadenken van sommige Remonstranten mogt zijn gebracht, en zo iets mogt hebben gezeit, dat hij daarna beter onderrecht zijnde, hunne onschuld had plaats gegeeven.”

Daarop werdt hem tegengeworpen, dat hij bij Jonker JACOB VAN DEN ENDE, Kastelein te Woerden, ten eeten zijnde, gezegd had: dat Servetus een godzalig man was geweest, en dat Calvinus geholpen had, om hem ter dood te doen brengen. CUPUS verklaarde daarop, „al moest hij daadlijk sterven, nietteweeten dat zulks ooit bij hem gezegd was. Nooit had hij van de zaligheid van SERVEET iets gehoord, maar uit de schriften van CALVIJN geleerd, dat hij een zeer grammoedig man was geweest, dat hij het gevoelen van SERVEET, aangaande CHRISTUS Godheid, niet wist, tot op dit oogenblik toe niet, maar wel had hij uit de schriften van CALVIJN geleerd, dat die tot zijnen dood geholpen had.”

Als men daarna sprak van de Zekerheid der H. Schrift, antwoordde hij: „dat hij zig daaromtrent beriep op het getuigenis van TAURIN zelfs, dat men tegen hem inbragt, enz. met verdere verklaaring, dat hij de H. Schrift ten eenemaal voor Godlijk en Waarachtig hield.”

Op het stuk der Erfzonde, verklaarde hij zig volgens het gevoelen der Remonstranten. Ten aanzien van den Catechismus gaf hij zijne gedachten te kennen, met het voorleezen en overleeveren van een gedeelte eener Predikatie door hem gedaan. Deze stukken tot dus verre behandeld zijnde, ging men voort tot de verhandeling der Proceduuren, hem ten lasten leggende, dat hij te Woerden onwettig beroepen was, en dat beroep echter had aangenomen.

Zijn antwoord daarop was: „dat zijn medebroeder, en die van den Kerkenraad, voor de Vergadering genoegzaam beweerd hadden, dat hij wettig beroepen was; en schoon genomen het was onwettig toegegaan, nochthans had hij uit de beroepbrieven, zo van de Magistraat als Kerkenraad, hem in behoorlijke forme ter hand gesteld, over de onwettigheid niet kunnen oordeelen; te meer, daar de Klassis, meest bestaande uit Contra-Remonstranten, ten dien tijd hem tot een Lid daarvan ontvangen had.”

Op het tweede point, dat hem als kwaade Proceduuren werd ten last gelegd, bewees hij uit het Klassisboek, „dat het beroep van eenen SIMON DE BELLE, niet door hem, maar door het gezag der Heeren Staaten, of hunne Gecommitteerden, als onwettig was verhinderd.”

Eindelijk kwam men op het stuk der lasteringen, hiervoor opgesteld, ter zijner verdediging. Daarop zeide hij: eerst, „dat hij in den kerkendienst te Woerden gekomen, en voor de eerste maal in de Klassis komende, daarover (namentlijk de voorreden voor zijne aanwijzing tegen SMOUT), was gemoeit, maar zig zo had verdedigd, dat hem alle de Leden tot een Lid van de Vergadering hadden aangenomen, enkel één uitgezonderd, die het naderhand ook gedaan hadt, het welke hij meende, dat de Gecommitteerden nu ook behoorden te voldoen. ’t Was ook niet meer dan billijk en gebruikelijk in de Gereformeerde Kerk, dat zaaken, eens afgedaan, voor, afgedaan gehouden worden. ’Er kwam nog bij, hij was de Autheur van die voorreden niet; dezelve was bekend, en bij der hand, en had meermaal aangenomen, den inhoud daarvan te verdedigen; en men moest eerst onderzoeken, of de zaaken, daar in vermeld, waar waren: zo ja, dan was het geen lastering; zo neen, dan moest men den Schrijver, en niet hem aanspreeken.”

Wegens het stuk der Predestinatie, dat hij dat leerstuk openlijk zoude gelasterd hebben, ontkende hij volmondig. Aangaande de ophitzing der Magistraat en Gemeente, als gepredikt hebbende, dat de Magistraat het zwaard in de hand moest neernen, om de Scheurmakers te straffen, antwoordde hij, gezegd te hebben in eene toepassing, na de verklaring van Matth. XXVII: 26. dat de Magistraat de authoriteit die zij ontvangen had tot voorstand der vroomen, zig niet uit de hand moesten laaten wringen, door het oproerig volk, om de onnozele te onderdrukken, enz. Wat de gemeinte aanging, die had hij aangemaand tot gehoorzaamheid aan de Overheden.

Op gelijke wijze werd de vierde en vijfde beschuldiging mede beantwoord. De zevende betreffende, aangaande Oudewater, daarvan vindt men in zijne schriften weinig gemeld; de agtste, de Overheid raakende, hij wist niet, iets anders daar omtrent gezegd te hebben, dan dat men zocht Landen en Steden, Kerk en Politie te veranderen en te verstooren, loopende achter ’t land als verscheurende Beesten; dat hij dat niet gepredikt, maar gezegd had in ’t bijzijn van BEJJERUS, zonder echter daarmede het verrichtte van Prins MAURITS te bedoelen; zaaken, die eerst twee maanden daarna geschied zijnde, hij vooraf onmogelijk had kunnen bedoelen.

Zo ook maakte hij zig af van de agtste en negende beschuldiging. Wegens de tiende, betredende de Dordsche Sijnode, ontkende hij gezegd te hebben, dat ’er bittere partijen waren, schoon hij geloofde het wel zo was.

Wat het laatste, de Geldersche Sijnode betrof, hij ontkende die Vergadering gelasterd te hebben; in tegendeel had hij dezelve geprezen. Tot slot van zijne verdediging zeide hij: al wat ik bekent heb, geseit of gepredikt, sta ik als nog te bekennen, en ben getroost, daar voor uit te staan al wat mij zou mogen overkomen. Indien ik doole, dat heeft men mij niet te wijten, dewijl ik mijn gevoelen in de hooge Schoole van Arminus, een Professor, bij publieke authoriteit, toen ik tot Leiden Studeerde, beroepen, geleerd heb.



Geduurende deze onderhandelingen, verzochten de Ouderlingen en Diaconen der Kerke te Woerden, uit naam van het meeste gedeelte der Gemeente, aan de afgezondene Commissarissen, zo Politiek als Kerklijk, bij Requeste, dat zij de dienstschorsing van hunnen Herder CUPUS, door de Magistraat gedaan, door hunne authoriteit, wilden vernietigen. Dit afgeslagen zijnde, verzochten zij dat CUPUS, in geval van ziekte of dood van BRICQUINGNIJ, zou mogen prediken, ten minsten tot zo lange, dat met het einde van de Nationale Sijnode, door de hooge Overigheid, een besluit zou genomen zijn. Zij kregen ten antwoord, dat men den wil der Vergadering aan de Requestanten zou laaten weeten.

Den 8sten Januarij werd het vonnis geveld en getekend, schoon niet uitgesproken; men zond hem, in plaatse daar van, denzelfden dag, een briefje, waarin gezegd werd, dat zijne zaak was gehoord, doch dat de tijd en gelegenheid niet had toegelaaten, om die aftedoen; verklaarende de Vergadering, dat hij in zijnen dienst zou blijven geschorst, ten tijde toe, dat bij de Vergadering het besluit zou zijn opgemaakt, en hem toegezonden worden: dit geschiedde den 1sten Februarij. Het gemelde vonnis, den 8sten Januarij getekend, en den 30sten door de Staaten van Holland bevestigd, ontving hij met een brief, getekend den 4den Februarij, met de naamen van den President en Scriba der gemelde Vergadering, waarbij hij, om de pointen hier voor gemeld, als den kerkendienst omvaardig gedeporteerd werd. BRICQUINGNIJ werd bewogen, afstand van zijnen dienst te doen, met belofte, hem, zo om zijnen ouderdom als zwakheid, een behoorlijk onderhoud te laaten toekomen.

CUPUS begaf zig daarna, volgens bevel der Staaten, naar Dordrecht, bleef aldaar met de gedaagde en gearresteerde Remonstranten, tot na de eindiging der Sijnode, en was een der afgezette Hollandsche Predikanten, die, in de maand Junij, een Vertoog aan de Staaten Generaal inleverden, met verzoek om ontslag; waarover hij en VAN BORRE, eenige dagen daarna, een gesprek met den Griffier AARSSENS hadden, die hen met goede en kwaade woorden afzette.

CUPUS daarna, in den Haag, voor de Staaten gehoord zijnde, en van geene misslagen kunnende overtuigd worden, is hem ook geen verder leed wedervaaren. In de maand julij 1619; bevond hij zig weder te Woerden, en waagde het, schoon strijdende tegen het verbod, in eenige huizen, nu hier, dan daar, te prediken. Buiten zijn weeten (zegt men) werd ’er een geschrift opgesteld, waarbij betuigd werd, dat hij die vermaaningen of predikatiën deed, op verzoek der Remonstrantsche Gemeente dier Stad; welk geschrift, volgens BRANDT, door meer dan twee honderd mannen en honderd agt en-zestig vrouwen getekend was. Doch dit tekenen werd, door de Magistraat, ten hoogsten kwalijk genomen, en aan Gecommitteerde Raaden bekend gemaakt; deze ontboden CUPUS in den Haag, en eischten hem het getekende geschrift af, ’t welk hij hun in handen gaf. De Raaden bestraften hem hevig, zo over zijn prediken, als over de gedaane ondertekening, die men hield voor oproerigheid; waarop hij zig, zo goed hij kon, even als de oude BRICQUINGNIJ, die mede in den Haag ontboden, en van oproer beschuldigd werd, verantwoordde.

Den 11den van de maand Julij, werd aan CUPUS, op verbeurte van zes honderd guldens, en aan zijnen medebroeder, op verbeurte van zijne wedde, verboden, binnen Woerden, of binnen den Klassicaalen Ring, te prediken. Binnen de Stad werden zulke veranderingen onder de Burgerij gemaakt, dat de Remonstranten ’er moesten bukken; CUPUS werd, om het bijwoenen der Rotterdamsche Vergadering, en om ’t ondertekenen van het gebesoigneerde aldaar, gebannen. Dit bannissement overtredende, werd hij, te Amsteldam, in 1621, gevangen, van daarnaar den Haag, en met nog zes anderen, naar Loevestein in gevangenis gevoerd. Van daar ontkomen zijnde, begaf bij zig eerst naar Keulen, voorts naar Rouaan, en verder naar Parijs, alwaar H. DE GROOT zig van hem als zijn Predikant bediende. Sints dien tijd ontmoeten wij van hem geene verdere bijzonderheden.

Zie BRANDT, UITENBOGAARD, TPIGLAND en REGENBOOG.

< >