vierde Gouverneur-Generaal van Neerlands Indië, geboren binnen Hoorn, den 8sten Januarij vijftien honderd zes-en-tagtig, bragt zijne jeugd meest te Rome door, ten huize van den vermaarde kooplieden PISCATORI. Vandaar terug gekomen, voer hij, den handel kundig, in ’t jaar zestien honderd en zeven, aan boord van het schip De Nieuwe Hoorn, naar de Oost, als Onderkoopman, en kwam met het zelfde schip (1611) terug.
Den 12den Mei van het volgende jaar, vertrok hij, voor de Kamer Amsteldam, als Opperkoopman, andermaal, naar de Indiën, en maakte zig zo noodzaakelijk, dat hij (1613) als Raad werd aangesteld, en verder tot Directeur van den geheelen handel, een toen nog onbekende tijtel. Daarna werd hij President van Bantam, en bragt den geheelen koophandel en de boeken op dien voet, dat ’er eene jaarlijksche balans van werd opgemaakt.
Alle deze posten bekleedde hij met zo veel roems, dat de Kamer van Zeventienen, op aanhouden van den Heere REAAL, bewilligde, om COEN tot algemeenen Bewindsman, of Gouverneur-Generaal, in zijne plaats aantestellen, volgens Acte van 31 Oct. 1617; wordende vervolgens deze aanstelling bekragtigd, door de Staaten Generaal en Prins MAURITS.
In een verhaal van ’s mans leven, moeten wij hier een tooneel openen van groote gebeurtenissen, welke, in het zelfde jaar, den Hollanderen aanleiding gaven tot het stichten van Batavia, thans de hoofdplaats der Oost-Indiën.
De Maatschapij had lang begeerd, op het Eiland Java, eene vastigheid te bekomen, om den handel aldaar met zekerheid te drijven. Het oogmerk was, dezelve op de punt van Outong Java aanteleggen. COEN werd belast, die werk met kracht voort te zetten. Ten dien einde met den Koning van Jacatra in onderhandeling getreden zijnde, vreesde deze voor krenking van zijne magt, door een Fort, midden in zijne Staaten, te zien aanleggen. Zig niet durvende uiten, paaide hij de Hollanders met schoone beloften, doch openbaarde zig heimelijk aan de Bantammers. Het oogmerk van dit volk was, tot behoud van hunne magt, de Engelschen en Hollanden tegen elkander optehitzen, en de laatsten, die hun de meeste bekommering baarden, te verdelgen.
De Pagoran, die, door zijne hoedanigheid van Turksch Priester, een dubbele vijand van de Christenen was, was aan het hoofd der Regeering van Bantam, geduurende de minderjaarigheid des Konings. Deze trouwlooze Staatsman had COEN en alle de Hollanders den dood gezwooren; doch om buiten verdenking te blijven, indien zijn aanslag mislukte, deed hij den Heer COEN, in vertrouwen, verwittigen, dat hij de Engelschen van een kwaaden aanslag verdacht hield, en ried hem, naar Jacatra te wijken, alwaar hij, zo wel als elders op alles order konde stellen. COEN volgde dien raad, laatende de zaaken van Bantam in handen van eenige Gemagtigden.
De Pangoran van Cabang, broeder van dien van Bantam, in snoodheid hem gelijk, was gekoozen om dit verraad te bestuuren, met toestemminge van den Koning van Jacatra. Na verloop van twee maanden deed hij den Heere COEN, op den 19den Augustus, weeten, dat hij hem gaarne wilde spreeken, op een plaats beoosten Jacatra, daar hij zig met de jagt vermaakte. COEN, ’s anderendaags, zig derwaards begeeven hebbende, vertrokken zij te zamen vandaar, ieder aan boord van zijn eigen vaartuig, om naar Jacatra te keeren, alwaar de Pangoran van Cabang, met zijn gevolg, bestaande uit drie honderd man, vroeg aankwam. De dag werd doorgebragt met gesprekken tusschen den Koning en de zijnen. Voor dat hij den Gouverneur verliet, had de Pangorang, die zig ongemeen lustig gedroeg, gezegd, dat hij, die van den Koning van Jacatra genoodigd was, die gelegenheid zou waarneemen, om de Hollandsche Logie te bezichtigen. Hij verscheen des avonds, toen het reeds duister was, voor de Poort, terwijl de Gouverneur op het punt stond, om het Gebed te gaan hooren.
COEN, over dat bezoek, op zo een ongelegen uur, bekommerd en verwonderd, beval, echter, dat het Gebed, als naar gewoonte, gedaan werd, en belastte tevens aan den Commis CARPENTIER, alle de Soldaaten, wier getal vijftig bedroeg, in het geweer te doen komen, en hen, met brandende lonten, op de Gallerij van de Logie te plaatsen, terwijl men den Pangoran met zijn gevolg zo lang buiten zou ophouden. Alles in gereedheid zijnde, kwam de Pangorang binnen, verzeld van den broeder des Konings, en meer dan vijf honderd man, bezigtigde de Logie met veel opmerking, vertrok nog dien zelfden avond naar Bantam, en toonde zig wel voldaan, schoon met een hart vol spijt, in zijn voorneemen, door een goed besluit, dus verhinderd te zijn.
Den volgenden dag kreeg de Gouverneur een bezoek van den Koning van Jacatra, die hem verzekerde, daags te vooren, zijnen broeder, met eenige Orankaijen, gezonden te hebben, om de Hollanders bij te springen, indien de Pangorang een kwaaden toeleg tegen hem gehad had, ’t geen hij echter niet denken konde. COEN speelde den geveinsde, en bedankte den Vorst voor dit nieuw bewijs van zijne gunst.
Schoon dit gevaar dus gelukkig was overgewaaid, was, echter, het verblijf aldaar niet veilig. De Gouverneur deed het geld en de koopwaaren aan boord brengen van agt schepen, die op de Ree lagen. De Koning, dit ziende, deed alle betuigingen van onschuld, bood zelfs aan, met eede te bevestigen, dat hij zijne verbintenissen wilde nakomen. Intusschen stelde hij alle listen in ’t werk, zelfs door den Generaal tot een speelreisje te noodigen. Dit gaf nieuwe blijken van verraad, ’t welk men nog nader ontdekte, op de tijding van de plundering van de Logie te Japarie; waarop de Gouverneur zig genoodzaakt vond, zijne Logie heimelijk te versterken. Dus besloot men, door nood, den begonnen arbeid voort te zetten, en een Fort te bouwen, waarin men tegen alle aanvallen gedekt konde zijn.
Uit noodzaaklijkheid werden dus de onzen, tegen dank, geleid tot den aanleg van eene vastigheid, op de punt van Outong Java, en ook op het Eiland Onrust. Omtrent het midden van November, was de eerste punt van het nieuwe Fort reeds met twaalf stukken geschut voorzien, tot schrik van den Koning van Jacatra. Deze, ziende dat de Gouverneur, in weerwil van alle zijne noodigingen, volhardde in zijne weigering om aan het Hof te komen, kwam in persoon, verzeld van verscheidene Orankaaijen, in de Logie, om op eene heusche wijze te verneemen, van waar die verandering kwam, en waarom men zo veel wantrouwen toonde?
COEN zeide hem verscheidene redenen, waarover hij zig geliet voldaan te zijn; en, in plaats van zig tegen de bouwing te verzetten, zeide hij, dat de Gouverneur daaromtrent volkomen meester was. Maar onder de hand verbood hij den Javaanen en Chineezen, voor hem te arbeiden: ’t welk het werk zeer vertraagde. COEN, in plaatse van te toonen, dat hij den Koning verdacht hield, die zig mede versterkte, schoot hem een somme van duizend Reaalen, en schonk hem twee honderd daar boven.
Op dien zelfden tijd kreeg men bericht van het gevaar, dat de Hollanders geloopen hadden te Jambij, op het Eiland Sumatra, en ook te Macasser. De Gouverneur, om daar wraak van te neemen, zond drie schepen, onder ARENT MARTENSE BLOK, die zijnen last naar de letter uitvoerde, en Japara en andere plaatsen verbrande; ’t welk grooten schrik bij de Javaanen veroorzaakte. Doch de Engelschen zogten hun nieuwen moed te geeven; en om te toonen dat het hen ernst was, namen zij, in December, het schip De Zwarte Leeuw, en loerden naderhand op VAN DEN BROEK, die gereed was om van Suratte te vertrekken. Barsch was het antwoord van den Engelschen Admiraal THOMAS DEAL, die voor de vuist verklaarde, voorneemens te zijn, alle de Hollandsche schepen te neemen, zelf naar Jacatra te komen, om de overige te slaan, en den Gouverneur levendig of dood in handen te krijgen.
Men verzocht, terwijl de oorlog tusschen de Engelschen en Hollanders openbaar was, dat die van Jacatra en Bantam onzijdig wilden blijven; doch alles ging op den ouden voet: van alle kanten begon men, met grooten ernst, van beide zijden, de werken, waaraan men begonnen was, voorttezetten. De Koning had Jacatra met muuren omgeeven, en de haven doen sluiten. De Hollanders hadden een nieuw Fort, Maurits genaamd, gemaakt, waaruit zij, zo als ook uit het Fort Nassau, hunnen aanval deeden. Die van de Stad werden ondersteund door den Pangorang van Bantam, en aangemoedigd door de Engelschen. De twee eerste aanvallen waren vruchtloos, en de komst der Engelschen maakte den toestand gevaarlijker. De manschap was sterk genoeg tegen de Javaanen, maar niet tegen de Engelschen, die, den 29sten December op de Rede van Jacatra kwamen.
COEN zeilde, den 31sten, de vijanden te gemoete; doch de wind belette hun, bijeen te komen. De Engelsche Admiraal, stout op zijne overmagt, zond, tegen den avond, een Trompetter, met bevel dat alle de Hollandsche schepen zig zouden overgeeven, of dat hij hen daartoe zou noodzaaken. COEN deed antwoorden, dat, zo zij het schip De Zwarte Leeuw, met deszelfs lading, niet terug gaven, hij daarover wraak zou neemen. De Trompetter keerde, met duizend scheldwoorden op de Hollanders, te rug, en daarmede eindigde het jaar 1618.
Op den eersten Januarij 1619 geraakten zij slaags; het gevegt duurde vier uuren. De Engelschen leeden veel; de onzen verlooren slechts zeven man, en hadden vijftien gekwetsten. Doch hun grootste verlies was, dat zij, in dien tijd, een derde van hun kruid verschooten hadden. Daar tegen hadden ze het voordeel, dat de Bergerboot, den Engelschen ontgaan, bij hen kwam. Des avonds wierpen de beide vlooten het anker, in elkanders gezicht, onder het gebied van Jacatra. COEN hield des nachts raad, om te besluiten, wat dienstig ware; doch de gevoelens waren zo verschillende, dat men tot geen besluit kon komen.
Den 3den werden de Engelschen met nog drie schepen versterkt; zij hadden toen veertien kielen. Dus was ’t voor de Hollanders raadzaamst, den steven naar de Molukkes te wenden, om aldaar een grooter magt te verzamelen. COEN zond bericht aan ’t Fort, om zig zo lang te verdedigen als mogelijk was; en, zo zij zig genoodzaakt vonden te capituleeren, zig eer aan de Engelschen, dan aan den Koning van Jacatra overtegeeven.
VAN DEN BROEK, aan wien die brief geschreeven was, hield denzelven als nog geheim. Des nachts zagen zij het schip De Zwarte Leeuw, door de Engelschen, verbranden, en des anderen daags de vloot op de Rede verschijnen.
De Hollanders, dus te water en te land belegerd, verdubbelden den arbeid aan hunne werken, en gedroegen zig zodanig, dat de Javaanen genoodzaakt waren, met hun in onderhandeling te treeden. De Koning eischte de slegting van alle de nieuwe werken, en een somme van agt duizend Reaalen, voor de oorlogskosten. Het eerste sloegen zij geheel af; op het tweede antwoordden zij, dat ze zo wel kosten gemaakt hadden als de Koning. Doch de toestand, in welken zij zig bevonden, noopte hen, naderhand, den Koning zes duizend Reaalen te bieden, mids herstelling der oude tractaaten, en in stand blijving der Forten, tot de terugkomst van den Gouverneur.
Hiermede nam de Koning, in schijn, genoegen, en de afgezondenen bragten de voorwaarden, getekend, terug. VAN DEN BROEK deed hierop witte Vaandels planten; zond, nog den zelfden dag de bepaalde somme, en ontving eenige geschenken van den Koning te rug. Daags daaraan werd VAN DEN BROEK bij den Koning genodigd. Hij, geen gevaar vermoedende, begaf zig, naar het Hof, neemende vijf Soldaaten, eenige bedienden en alleen geschenken met zig. Doch naauwlijks was hij binnen getreden, of hij werd, door een bende Javaanen, omsingeld, die hem gevangen namen. Schoon dit verraad voor hem ongelukkig was, viel het, echter, ten voordeele van de Maatschappij uit.
De gevangenen moesten de verachtelijkste behandeling ondergaan: men scheurde hen de klederen van het lijf, wierp hen in den modder, en dus werden zij voor den Koning en den Engelschen Generaal gebragt. Men gebood VAN DEN BROEK, aan de zijnen te schrijven, dat het tijd was, zig over te geeven, of dat men hun daartoe zou noodzaaken, en dat ’er dan geen lijfsgenaê te hoopen was. Daags daarna zond men een tweede bevel. Maar de Hollanders berichtten dat zij zig tot het uiterste wilden verdedigen. Twee dagen daarna, echter, boden zij den Koning twee duizend Reaalen, tot losgeld voor hunnen Gouverneur. Verre van daar dat men deze aanbieding omhelsde, werd dezelve in ketenen geslooten, en, op den 29sten Januarij, onder het geleide van twee Engelschen, op den wal der Stad gevoerd, met bevel om de Bezetting te vermaanen, zig over te geeven. Schoon hij met den strop om den hals stond, vermaande hij hen tot verdediging. Zonder een verhaal hiervan te doen, kan men ligt begrijpen, de behandeling, die hem daarover wedervoer. Eindelijk gaven zij zig aan de Engelschen over.
Groot en onverwacht, ondertusschen, was de verandering, ten voordeele van de Hollanders, welke hierop volgde. De Pangorang van Bantam, namelijk, nijdig over den prooi, en over het voordeel, welk den Koning van Jacatra te beurt stond te vallen, en, aan den anderen kant, zin hebbende in de voordeelen, welke de Hollanders hem hadden doen aanbieden, had het gevangenneemen van VAN DEN BROEK niet verstaan, of hij zond twee duizend mannen af, onder bevel van den Temogon, krijgsbediende van den Koning van Bantam, met uitdruklijken last, om zig tegen het vernielen van het Fort aantekanten.
Dit krijgsvolk, te Jacatra gekomen zijnde, werd aldaar ingenomen als een nieuwe bijstand. De Temogon verscheen voor den Koning, die geen kwaad vermoeden hierop had, en gaf hem den brief over, waarin zijn last vermeld was. Zig nu alleen bij den Koning bevindende, nam hij dat tijdstip waar, om hem den dolk op de keel te zetten, terwijl zijn volk het Kasteel bezette. Welhaast waren zij van de Stad meester; de Koning, door vrees benard, onderwierp zig aan de voorwaarden, die men hem voorstelde. VAN DEN BROEK werd hierop uit de gevangenisse gehaald, en naar Bantam gebragt. De Engelschen namen daarop de wijk naar hun Comptoir, en veranderden, sedert, van gedrag. Zij waarschuwden zelfs de Hollanders voor de Bandaanen, beloofden hun allen bijstand, en deeden elkander, over en weder, groote diensten.
Ook verzuimde de Pangorang van Bantam niet, van nieuws, zijne listen in ’t werk te stellen: zodat zij zig eindelijk genoodzaakt vonden, zig overtegeeven, op voorwaarden, zo als zij best konden. Nogthans was hun besluit, het draagende te houden, tot de aankomst van den Gouverneur-Generaal COEN. Intusschen besloot men, het Fort Batavia te noemen; dit geschiedde den 12den Maart 1619. Van dien tijd af onthield men zig omtrent de Javaanen, van wederzijdsche vijandlijkheden. De Hollanders, met ongeduld, op nader bericht van Bantam wachtende, schreeven, voor de eerste maal, uit het Kasteel Batavia, een brief aan de hunnen in die Stad, met verzoek om hun te melden, of zij hun voorstel aannamen dan niet. Daags daaraan zag men, met verwonderinge, op het Kasteel zekeren Portugees, ANTONIO VISIOZE genaamd, dien zij zeiden door den Koning van Tsieribon gelast te zijn, om den Hollanders bekend te maaken, dat de .Soesoehonan Mataram beslooten had, Gezanten aan hun te zenden, om over den vrede te handelen, en hen tegen alle vijanden te beschermen; voegende daarbij, dat die Vorst, niet lang daarna, in persoon stond te volgen, met meer dan duizend vaartuigen.
Hoe verschillende men hier ook over dacht, zo toonde de uitkomst, dat het alleenlijk een list van den Koning van Bantam was. Op den 23sten kreegen zij de tijding, dat de Koning hunnen voorslag had afgeweezen. Uit VAN DEN BROEK vernamen zij, in welke omstandigheden zij zig bevonden, en wat hun te doen stond; als mede, hoe de Engelschen hun zochten te behandelen; en, daags daaraan, dat zij, van den Koning, een wapenschorsing verkreegen hadden, tot op de komst van den Gouverneur-Generaal. Met dit alles bleeven die van het Kasteel wantrouwende; zij zonden den Gezant ledig weg, verschoonden zig zo goed zij konden, en beslooten, met de Maratten in onderhandeling te treeden, door middel van den voorgemelden Portugees, die zig weder in ’t Kasteel bevond.
Terwijl de Hollanders zig met deze ijdele hoop voedden, zag men, op den 3den, eenen nieuwen Pangorang Temangon aankomen, verzeld van eenen Sabandaar, door den Koning van Bantam gezonden, om het bestuur over de Stad te aanvaarden. Wat ook de Javaanen hierover dachten, en wat de gevangenen ook schreeven, om de versterking van het Fort te staaken, zij bleeven hij hun besluit, niettegenstaande zij twee brieven op éénen dag ontvingen, dat de Koning de Stad wilde doen versterken; zo
als kort daarop geschiedde. Die van ’t Kasteel, zig hierdoor meer benard vindende, moesten tot een besluit komen, om de nieuwe Werken, ware het mogelijk, te slechten, hoe zeer zij ook voor de gevangenen vreesden. Zij namen dan daartoe een manmoedig besluit, zonden dertig Musketters, tot dekking van een grooter getal van ongewapend volk, en vernielden, na een hevigen tegenstand, drie Batterijen; waarover zij zig, zo goed mogelijk, en bijzonder over den dood van vier Javaanen, zochten te verschoonen.
Ondertusschen duurde het wel veertien dagen, eer men tijding van de gevangenen kreeg, die zig in de uiterste wanhoop bevonden. Aan die van het Fort kwam het niet vreemd te vooren, dat hun bedrijf door de gevangenen gewraakt werd; doch het smarte hen, dat hun gedrag omtrent de gevangenen zelven, met zulke haatelijke kleuren, als of zij met hunnen dood gediend waren, werd afgeschilderd. Om hun lot niet te verzwaaren, gaf men hen een gemaatigd antwoord, en deed al wat men kon, zo door geschenken als goede woorden, om hun weder in de gunst des Konings te brengen.
Thans scheen het der Voorzienigheid te behaagen, een einde van dezen twist te willen maaken, die hun allen zoude bedorven hebben. Op den zelfden dag zag men, op de Ree van Jacrata, ten anker komen, het Fregat Ceijlon, aan boord hebbende twee Raaden van Indië, PIETER CARPENTIER en ANDRÉ SOVRIJ, door den Gouverneur vooruit gezonden, met verzekering van hun in drie maanden te zullen volgen. Dit verminderde de vreugde; maar zo veel grooter was dezelve, toen men hem, weinige dagen daarna, onverwacht zag verschijnen. Aan de gevangenen werd terstond bericht van de komste der Raaden gedaan. Maar de stoute uitdrukkingen, waarmede hun brief voorzien was, was oorzaak dat de gevangenen, naauwer dan voorheen, werden opgeslooten. Hunne bedreigingen tegen den Koning waren ontijdig. Men onderschepte alle de brieven, en deed ze vertolken. De Hollanders moesten de ontdekkers van hunne eigene geheimen zijn. De Koning van Bantam kende de dapperheid der Hollander en had nooit op de snoeverij der Engelschen veel betrouwd. Liefst had hij gezien, dat die twee natiën elkander bedorven; doch die hoop was reeds verdweenen.
Den 27sten Mei kwam het Jagt Hollandia voor het Fort ten anker, met tijding, door den Gouverneur-Generaal gezonden, dat de Raaden, boven gemeld, aan den Koning van Bantam zouden schrijven, en hem aanzeggen, zig met de zaak van Jacatra niet te bemoeijen. Schoon de zaken aan COEN niet onbekend waren, veinsde hij zulks echter. Die van ’t Fort bleeven hieromtrent niet in gebreke. Men beval den gevangenen, een getrouw verslag te doen aan den Koning; doch de brief kwam te laat, en de slag was reeds gegeeven. Eindelijk verscheen COEN, den 28sten, voor het Fort; hij bemagtigde de Stad in drie dagen; waarop men straks haare wallen en huizen met den grond gelijk maakte, en voorts met alle magt begon, Batavia tot een Stad te verbouwen. Zeer verschillende vindt men deze verwoesting beschreeven.
Na de verovering zond de Gouverneur een Bode naar Bantam, met bevel aan VAN DEN BROEK, en andere bevelhebbers, om den Koning kennis te geeven, dat hij, met een goed aantal schepen, uit de Molukkes gekomen was, en de Stad Japara, ten tweedemaale, verbrand had; dat hij Jacatra vernield had, en nu, met zijne vloot, voor Bantam stond te komen, ten einde zijne gevangene landgenooten terug te doen leveren.
Zo ligt het gevallen was, de Stad Jacatra te vermeesteren, zo moeijelijk viel het, in den beginne, zig een gerust verblijf op die plaats te verzekeren. Doch het geluk diende hen meer dan de wijsheid. Den 7den begaf de vloot zig naar de Rede van Bantam; waarop COEN terstond de gevangenen opeischte. Eén van hun werd, daags daaraan, aan boord van den Gouverneur gezonden, hem berichtende dat de Koning bereid was, hun allen in vrijheid te stellen, zo dra hem daartoe een verzoek door een persoon van aanzien gedaan werd; 't welk terstond geschiedde. Doch de afgezondene kwam welhaast terug, met het antwoord, dat de Koning en zijn Raad, in 't ontslag der gevangenen, niet kon bewilligen, zonder verzekering te hebben, dat de Gouverneur daarna niets tegen de Stad zou onderneemen. Na eenig twisten over en weder, bekwam de Generaal de zeventig man, waaronder die van 't schip De Zwarte Leeuw, welke de Engelschen daar gelaaten hadden. Verder vergenoegde hij zig, voor ’t tegenwoordige, met de veinzende beloften van vriendschap van den Koning, en keerde terug naar Batavia.
Naderhand zond de Generaal VAN DEN BROEK, met eenige schepen, naar Bantam, om alle de goederen van de Maatschapij van daar in zekerheid te brengen. Doch de weigering van alle die goederen, en van nog elf Hollanders, die het Comptoir nog inhadden was oorzaak van een hevigen oorlog met die van Bantam, welke tien jaaren duurde. VAN DEN BROEK werd, op den 12den November, door FREDRIK HOUTMAN afgelost: daar hij gantsch onvergenoegd over was; doch de Gouverneur wist hem, door eenen brief, getekend 1620, te vrede te stellen. In dat jaar werd ook de vrede tusschen de Hollandsche en Engelsche Compagnie geslooten. Evenwel zonden zij noch toerustingen ten oorloge, noch geld, maar lieten dit alles op de Hollanders aankomen, en speelden zelfs den schelm, met den Bandanen onderstand te doen, in plaatse van hen te helpen beoorlogen. Niettegenstaande dit hun bedrog, veroverde de Gouverneur de Eilanden, waarop het gemunt was.
Het eerste, welk de Gouverneur-Generaal, in deze bemagtiging, in ’t werk stelde, was, het bijeenroepen van alle de Orankaijen van de Amboinische Eilanden, op den 1sten Julij 1621. Zekeren HIDAJAT, met eenige anderen, zag men niet verschijnen; doch die ’er tegenwoordig waren, vernieuwden, zonder eenige zwaarigheid, den eed van getroouwheid. Dezulke, over welke men reden had zig te beklaagen, werden in genade aangenomen. Vermids deze al de schuld op HIDAJAT wierpen, zond COEN hem eene Copij van hunne verklaaringen, verzeld van eene ernstige waarschouwing voor het toekomende, en bedreiginge, zo hij anders handelde.
De rust aldus op Amboina hersteld zijnde, keerde COEN zegepraalende naar Batavia. Vol van verlangen, om eindelijk rust te genieten, verzocht hij, bij een brief van den 11 den Mei, zijn ontslag.
De Bewindhebbers drongen, in hun antwoord, op het allersterkst aan, om hem nog twee of drie jaaren in dienst te houden, onder toezegging van zijne wedde met twee honderd guldens ter maand te vermeerderen; doch, in gevalle hij bij zijn voorneemen blijven mogt, om zijnen dienst neder te leggen, gaf men hem magt, om, benevens den Raad van Indië, bij voorraad,een persoon in zijne plaats tot opvolger te verkiezen. COEN, van dit verlof gebruik maakende, vertrok, na tot zijnen opvolger benoemd te hebhen, PIETER CARPENTIER, op den 31sten Januarij 1623, aan boord van het schip Dordrecht, en kwam, den 23sten October, met vijf rijk geladene schepen, in Zeeland binnen. VALENTIJN berekent de Peper alleen van die schepen op 19000 baaien, die voor 45 tonnen gouds, zo hij zegt, verkocht werden.
Zo veele voordeelen, als COEN aan de Maatschapij bezorgd had, verdienden de toegezegde belooning. Men betaalde hem zijne wedde als Directeur-Generaal, tot vier honderd guldens 's maands, en het dubbeld daar van, na dat hij zijnen lastbrief als Gouverneur-Generaal ontvangen had, tot op zijn vertrek; zijne vrije tafel, met een gifte van drie duizend guldens, en eene andere van tien duizend, voor de diensten, in die twee bedieningen beweezen; zeven duizend voor de stichting van Batavia; drie duizend voor het aanwinnen van de Bandaneesche Eilanden; behalven een gouden Keten van twee duizend guldens, met derzelver Penning, en een Degen van vier honderd guldens: zonder te rekenen eene somme van twintigduizend guldens, voor eenige eischen, die hij op de Compagnie had.
De Heer COEN was naauwlijks in het Vaderland gekomen, of hij werd aangezocht om op nieuw dien post te aanvaarden. Om gunstige voorwaarden te bedingen, had hij zig slechts te verklaaren: zo als hij dan ook kort daarna, in October 1624, deed; men leide hem toe, twaalfhonderd guldens ter maand, en voor zijn tafel twee honderd reaalen. Doch terwijl hij zig tot zijn vertrek gereed maakte, kwam het onweder uit de Indiën opdaagen: naamlijk, de te rechtstelling der Engelschen en Japanneesen, wegens de zaak van Amboina, waarvan op het Art. CARPENTIER gesprooken is. Dit vertraagde zijne reize; in welken tusschentijd hij het Bewindhebberschap, in zijne geboortestad Hoorn, waarnam.
Verschillende zijn de verhaalen omtrent zijn vertrek. Sommigen zeggen, dat hij, verkleed als een Konstapel, aan boord ging. Hoe ‘t zij, dit is zeker, dat hij, ’t zij dan stil, daar VALENTIJN sterk vóór is, of in ’t openbaar, gelijk anderen willen, vertrok op den 29sten Maart 1627, aan boord van de Hoornsche Galei, met den zelfden last als voorheen, en een vloot van negen schepen; één van welke aan boord had MOUSSABEK, Gezant van SCHACHABAS, Koning van Persien, die naar zijn Vaderland terug keerde. Behouden kwam hij op de Rede van Batavia, op den 27sten September, en nam, van CARPENTIER, den 30sten, het bestuur weder over, dat hij hem gegeeven had.
Was het vertrek van den stichter van Batavia eene vreugde voor de Landzaaten geweest, geen minder smart was zijne terugkomst voor de Engelschen en Javaanen. De laatsten smeedden spoedig een complot, om hem te vermoorden; maar zij werden verraaden door een kleinen jonge, door hen van de Chineezen gekocht; zij ontkwamen hunne straf met de vlucht.
COEN zig dus alle oogenblikken in levensgevaar ziende, onstond daarbij een nieuw onweder. De Keizer van Java smeedde een toeleg, om zig van deze Hoofdstad, bij verrassing, meester te maaken, en verscheen, op den 22sten Augustus 1623, op de Rede van Batavia, met negen-en-vijftig praauwen, onder bevel van een Legerhoofd, bij zig hebbende negen honderd koppen, uitgelezen volk; welke, onder anderen leeftogt, aanbragten, honderd vijftig ossen, om, volgens voorgeeven, aan de overeenkomst te voldoen; zij zeiden dat nog zeven-en-twintig vaartuigen ten dien einde volgen zouden.
De meenigte van volk deed de Hollanders wantrouwen opvatten. Men ontscheepte wel het rundvee, maar men droeg zorge om de ontladene vaartuigen, één voor één, te doen vertrekken. Den volgendag verscheenen ’er nog zeven, doch wilden niet binnen loopen. Niet weinig mishaagde de oplettendheid der Hollanders aan de Javaanen. Evenwel ging men nog verder; men sloot de rivier, verdubbelde de wachten, en zorgde dat de laatste vaartuigen zig niet met de eersten konden vereenigen. Eindelijk kwam het zo verre, dat het volk van twintig vaartuigen het Kasteel, in den nacht, begon te bespringen. Schoon geholpen door anderen, moesten zij, in den morgenstond, met groot verlies, aftrekken. Op den 25sten, met den morgen, kwamen de zeven-en-twintig praauwen, en daags daaraan een sterke hoop Javaannen, van de landzijde, met volle vaandels naderen, tot in ’t gezicht van de Stad. Een gedeelte van de Stad, aan de zuidzijde, door de Gragt afgescheiden, werd hierop afgebrand, om het hetere deel dus te bewaaren. Den volgenden dag zag men dit deel, door meer dan duizend man van den vijand, bezet; waarop het gantsche leger in orde volgde.
Doch, ten zelfden tijde, werden de eersten, met groot verlies, ter Stad uit gedreeven, door honderd twintig Soldaaten en Burgers. Het leger wierp zig, op deze vlucht, in den tuin van den Raad SPEX, alwaar het aanstonds post vattede. Vervolgens naderde het de Stad, tot op een snaphaanschoot, en wist zig, door ’t maaken van schanskorven, zonderling te beveiligen.
Den 12den September deed men op hen eenen gelukkigen uitval. Den 21sten van dezelfde maand September naderden de vijanden de Redout Hollandia; dan die daar binnen waren, booden, geduurenden den nacht, zo sterken tegenstand, dat zij vandaar vertrokken, en zig op vijf onderscheidene plaatsen verschansten. In een uitval, echter, werden zij, nog dien zelfden dag, naar hunne legerplaats terug gejaagd; ’t welk den vijand tusschen de twaalf en dertien honderd, of, volgens het getuigenis van de gevangenen, wel drie duizend man koste. Indien men, echter, voorheen geene nieuwe zorge tegen de praauwen gedraagen hadde, ware het, oogschijnelijk, met de Stad gedaan geweest. Men besloot dan, op de berichten der gevangenen, den vijand in zijne legerplaatsen aantetasten.
Ten dien einde begaf de Generaal JACOB LE FEVRE zig, met een legertje van twee duizend agt honderd man, op den togt, om den vijand te naderen; welken het ook gelukte, hen uit hunne legerplaats te verdrijven. Den volgenden nacht tastte men hen, met geen minder geluk, te water aan, en vernielde meer dan honderd vijftig vaartuigen. ’s Anderen daags, zig op nieuw bij hunne eerste legerplaats verzameld hebbende, moesten zij dezelve wederom verlaaten; doch zij herstelden zig, en bragten de onzen in groote wanorde. Gelukkig dat zij hiervan geen goed gebruik wisten te maaken; hun voordeel bestond daarin, dat zij, op nieuw, in hunne legerplaats zig herstelden, en nieuwe verwerking ontvingen. Alle pogingen werden, door den nieuwen Generaal van den vijand, doch vruchtloos, aangewend, en men brak eindelijk het beleg op.
Het mislukken van dezen kans, dien men rekent, aan den Keizer van Java, negen duizend man gekost te hebben, kon hem nog niet afschrikken, om andermaal (in 1629) eenen nieuwen kans te waagen. Hij begon dit nu op eene andere wijze, naamlijk met den Hollanders vrijheid van handel te vergunnen, en vriendschap te bewijzen; zelfs deed hij, den 16den April, om vrede verzoeken, werpende al de schuld op zijn voorig Legerhoofd. Dit oogmerk van den Keizer strekte alleenlijk om tijd te winnen tot het verzamelen van voorraad. Doch de Chineezen, een doortrapt volk, waarschuwden de Hollanders, voor de listen van den Keizer, die voorneemens was, om in ’t veld te verschijnen. Ook werden zij hiervan verwittigd door die van Bantam. Werwaards, echter, de Vorst zijne wapenen wenden zou, was nog onbekend; zij ontdekten dit, zo door het uitzenden van jachten, als door een Javaansch Officier, dien men te Batavia had.
Door hem werd men onderricht, dat het op de Hoofdstad andermaal gemunt was; waarop men de Stad, aan alle kanten, versterkte, en den voorraad van den Keizer vernielde. Dit niettegenstaande verscheen het Leger, den 22sten Augustus, voor de Stad, en lag ’er, zonder eenige beweeging te maaken, tot den 4den September. Den vijand allengskens naderende, deed men, den 20sten, een aanval op hem. Tot de uitterste ontsteltenis der Hollanders, stierf, in dien zelfden nacht, de Heer Gouverneur-Generaal COEN: hij werd op den 22sten, met alle pracht, begraven. Daags daar aan verscheen de Heer JACOB SPEX, in de waardigheid van Raad van Indie, uit Holland. Onder veele moeijelijkheden, vonden de vijanden zig genoopt, op den 1sten November, andermaal hun beleg optebreeken, en de Stad te verlaaten.
De Heer COEN was, volgens de zekerste berichten, overleden aan een gevolg van den rooden loop, waarmede hij, sedert eenigen tijd, gekweld geweest was. Hij was oud twee-en-veertig jaaren, zes maanden en twaalf dagen. VELIUS tekent aan, dat hij, daags te vooren, nog op de gaanderij van zijn huis was geklommen, om door een verrekijker den vijand te ontdekken. Zijne weduwe vertrok drie maanden daarna, aan boord van het schip Hollandia, één der zeven van de vloot, die, door PIETER VAN DEN BROEK, in Holland gebragt werd.
VAN DEN BROEK was, in dit jaar, op Batavia terug gekomen van Suratte, alwaar hij tien jaaren geweest was, met den tijtel van Opperhoofd en Bevelhebber van den Handel: een man, wiens verdiensten groot waren voor de Maatschapij; zijnde hij geweest de eerste grondlegger van den Handel op de Comptoiren van Arabië, Persië, enz.
Zie VELIUS, Chronijk van Hoorn. VALENTIJN, Oud en Nieuw Oostindiën. Historische Reizen, XX Deel.