Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

CLEMENS

betekenis & definitie

de eerste Aarts-Bisschop van Utrecht, was, bij zijne geboorte in Northumberland, WILLEBRORD of WILLEBRORDUS genaamd. Zijn vader, met naame WILGESIUS, van Saxische afkomste, had, in de woeste tijden, den naam van een godvruchtig man te zijn; hebbende ook, in vervolg van tijd, de wereld, als men het zo noemen mag, verlaaten, en zig tot het kloosterleven begeeven.

Naderhand, uit begeerte tot de eenzaamheid, ging hij woonen op de Hoofden, die van de groote zee en van de rivier Humber bespoeld worden. Aldaar heeft deze Heremiet een tamelijke vergadering van menschen, door dezelfde zucht gedreeven, bijeen vergaderd, en is ’er, na het doorstaan van veele moeijelijkheden en godsdienstigen arbeid, gestorven en begraven. ALCUINUS, die, door een wettige opvolging, tot Overste van die plaats, als ook van eene andere, aan de Fransche kust, was aangesteld, noemt die beide plaatsen Zee-Cellen. Zo dra het kind, waarvan wij op dit Art. spreeken moeten, gespeend was, gaf de vader het, ter opvoedinge, over aan de broeders van ’t Klooster te Rije, in ’t vertrouwen dat het aldaar niet dan deugd en eerbaarheid zien en leeren zou. De jonge WILLEBRORD maakte, volgens ‘t zeggen van zijn levensbeschrijver, aldaar zulke vorderingen in de weetenschappen, dat hij voor een tweeden SAMUEL gehouden werd. Nog jongeling werd hem, op zijn verzoek, de kruin geschooren en het Monnikskleed aangetrokken; hij overtrof alle de Kloosterbroeders in nederigheid, arbeidzaamheid, en zig te oefenen in deugd en godsvrucht. Inmiddels veel hoorende spreeken van de geleerdheid en zuiverheid des levens van andere mannen, zig in Ierland onthoudende, zo bekroop hem de lust, om, in navolginge van EGBERTUS en WIGBERTUS, die, na hunnen dood, onder de Heiligen geplaatst zijn, vaderland en vrienden te verlaaten, en zig derwaarts te begeeven.

Na bekomene vrijheid van den Abt van Rije, nam hij de reize aan, en verbleef ’er den tijd van twaalf jaaren. Den ouderdom van dertig jaaren bereikt hebbende, werd hij, met elf andere bekwaame mannen, door EGBERTUS, naar Friesland gezonden, die geland zijn aan het kasteel Wiltenburg (nu Utrecht), of, zo als MELIS STOKE zegt:

Hi (Willebrord) quam tUtrecht.

Dat Wiltenburg hiet te vooren.

Veel verschil is onder de geleerden over deze landing; sommigen willen dat hij en zijne medgezellen te Westkapclle, anderen: dat zij te Katwijk zoude geland zijn. Dit laatste zou men ook moeten besluiten uit het zeggen van ALCUINUS, die getuigt, dat hij, na een weinig rustens, aanstonds te Utrecht gekomen is. Anderen zijn ’er, die Egmond voor de plaats der aanlandinge houden. Doch de meesten gelooven, dat hij voorbij Leiden gevaaren is; ‘t welk de landing te Katwijk zou schijnen te bevestigen. De geleerde A. MATTHEUS maakt een scheiding onder deze reisgezellen, en is van oordeel, dat BONIFACIUS, de opvolger van CLEMENS WILLEBRORD, door den mond van den Briel zou aangeland, en van daar op Wijk te Duurstede, en verder naar Utrecht, gevaaren zijn; doch hij word hierin van weinigen gevolgd.

Zij dan, om ‘t even op welke plaats, of aan welken oord geland, vonden raadzaam, zig te vervoegen bij PEPIJN, Groot Hofmeester van Frankrijk, welke, kort te vooren, RADBOUD vandaar verdreven had, om van hem vrijheid te vraagen tot de verkondiging des Euangeliums. BEDA zegt, dat zij van PEPIJN met blijdschap ontvangen, en voorts gezonden werden naar dat gedeelte van Friesland, ‘t welk aan deze zijde van den Rhijn ligt, door hem veroverd, en waaruit hij den afgodischen RADBOUD verdreeven had; dat hun, in hunnen post, als Euangelie-Predikers, geen leed werd aangedaan, maar hun, daar en tegen, van de geenen, die zig lieten doopen, veele weldaaden werden bewezen. Indien wij MABILLON, in zijn verhaal, volgen, dan vervalt, het geen LE LONG, in zijne Reformatie van Amsteldam, ten laste van WILLEBRORD inbrengt, ten opzichte van zijne reize naar Rome. BEDA zegt, dat WILLEBRORD zig haastte om naar Rome te gaan, om, boven de vrijheid, door PEPIJN hem vergund, tot de prediking van het Euangelium, dezelve van Paus SERGIUS te verzoeken.

Daar zijn ’er, die dit als een goede zaak beschouwd hebben; doch LE LONG geeft genoegzaam te kennen, als of het uit hoogmoed geschied ware, om tot hooger rang, boven zijne medegezellen, verheven te worden. MABILLON zegt: Eenige jaaren na dat Willebrord in Friesland aangekomen was, en het volk in de leer van het Christendom onderwezen had, heeft Pepijn, opperste Hofmeester, met een ieders goedvinden hem naar Rome tot den Paus Sergius gezonden, met verzoek dat dezelve Willebrord tot Aartsbisschop over de Friezen mogt gewijd worden, het welke in dat zelve jaar van zes honderd zes-en-negentig, op den 22sten van de maand November volbracht is, hebbende in de plaats van Willebrord den naam van Clemens gekreegen. De beschuldiging van LE LONG, ten aanzien van een man, aan welken onze voorouders, en ook wij, veel verpligting hebben, is hierdoor geheel weggenomen.

Ook zou men, ten voordeele van CLEMENS, hier nog kunnen bij voegen, dat hij, als lid van de Roomsche Kerk, heeft kunnen denken, geene magt genoeg te hebben, om, zonder toestemming van het Opperhoofd der Kerke, den Afgodendienaaren het Euangelium te prediken, en de Heidenen te doopen, en dat PEPIJN, een slaaf van den Paus zijnde, zo als toen ter tijd alle de Vorsten waren, van gedachten geweest moet zijn, dat de naam en het gezach van Aarts-Bisschop van grooter uitwerking zoude zijn, dan dat van een gemeen Priester. Want dat, buiten dien, het volk, dat Christenen werd, aan den Paus onderworpen was, is te algemeen bekend, om dit als een der oogmerken van WILLEBRORD hem ten laste te leggen.

Na zijne wederkomst van Rome, stond PEPIJN, uit zonderlinge milddaadigheid, hem het kasteel Wiltenburg af, als zullende dienen tot den zetel van zijn Bisdom; alwaar CLEMENS dan ook een Kerk deed bouwen, en rondsom Utrecht nog veele anderen; stellende eenige van zijne medgezellen tot Bisschoppen aan. Twee jaaren deze waardigheid bekleed hebbende, heeft hij, op het voorbeeld van SUIBERTUS, een heerlijk Klooster begonnen te bouwen, genaamd Esternak, of Asternak, niet verre van de Stad Trier, doch naderhand bekend bij den naam van Epternach.

ANDREAS VALESIUS, in zijn Notitia Galliarum, houdt het als zeer zeker, dat de plaats, waaraan SULPLICIUS SEVERUS, in zijn derde zamenspraak over het leven van den H. MARTINUS, gewag maakt, het oude vlek Andethanna geweest is. Om alle bedenking weg te neemen, op de vraag, wat recht CLEMENS had, om ter dier plaatse een Klooster te doen bouwen, zijnde deze grond onderhoorig aan het Bisdom van Trier, zo dient gezegd te worden, dat gantsch Epternach aan hem, ten deele, geschonken was door IRMINA, de dochter van DAGOBERT DEN TWEEDEN, en ten deele door PEPIJN en zijne huisvrouwe PLECTRUDE, die, naar gezegd wordt, de helft der inkomsten van Epternach aan den Aarts-Bisschop CLEMENS vereerde. Bij MIRAEUS vindt men den giftbrief daarvan, zijnde van dezen inhoud:

Dat zij (Irmina) door ingeeven van de barmhertigheid des Heeren, en met overleg der Apostolische mannen Bafinus en Leotwinus, Bisschoppen van Trier, als ook met de toestemming haarer zusteren, in den dienst van Ciristus zijnde, uit goddelijk inzigt en tot een geneesmiddel haarer ziele, opgebouwt heeft eenige kerken, in den naame der allerheiligste Drieéénheid, en ter eere van de allerheerlijkste maagd Maria en de H. Apostelen Petrus en Paulus enz., en dat op haar eigen Landgoed, genaamt Epternach, gelegen op de rivier Soure, en daar benevens nog een klein Klooster tot herberge voor vreemde Monniken, en tot een spijsplaats der armen. Om welke te doen, zo ze zeit, haar bewogen heeft de Heiligheid van Clemens Willebrordus, en zijne liefde tot haar klooster. Gedaan binnen Trier den 1sten November, in het vierde Jaar van haaren Heer en Koning Childeberr.

Men vind dezen Giftbrief in het Testament van IRMINA, waarbij zij, al wat zij te Epternach bezat, toewees aan het Klooster, dat toen, zo zij zegt, geregeerd en bestuurd werd door haaren Heer en Vader in CHRISTUS, den Bisschop CLEMENS.

Welk eene bijzondere weldaad CLEMENS aan het Nonneklooster van Oure gedaan hebbe, betuigt ons ALCUINUS, als hij een verhaal doet van een gruwzaame pest, die aldaar woedde, waardoor veele dienstmaagden des Heeren om het leven, en anderen in groote smerten geraakten; waarop een Gezantschap aan hem gezonden werd, om hem te verzoeken derwaarts te komen; dat hij, daar gekomen zijnde, de Mis voor de zieken geleezen, de plaats met Wijwater besproeid, en ook aan de zieken te drinken gegeeven heeft; waardoor de pest, volgens de woorden van ACUINIS, zou geweeken, en de zieken hersteld zijn. Meer geloof staan de Protestanten aan den opbouw, dien hij daarna ondernam, van een Klooster van jonge dochteren; waartoe hem, door PEPIJN en deszelfs huisvrouw, de landhoeve Susteren werd afgestaan, en een Ambacht, niet verre van de Maas gelegen; welk Klooster, naderhand, in een Collegie van Adelijke Kanonessen veranderd is.

Behalven dit, was hij ijverig bezig met het prediken, niet alleen in Friesland, maar zijn ijver breidde dien arbeid uit tot in Denemarken; alwaar hij, echter, doordien de Koning UNGENDUS weigerde van de Afgoderij aftestappen, weinig vrucht konde doen. Hij onthield zig eeuwen tijd in Fositesland, alwaar het beeld FOSITA, niet zo veel bijgelovigheid, van de Ingezetenen geëerd werd, dat zij het ongeoorloofd hielden van het vleesch der beesten te eeten, of iets te nuttigen, dat aldaar gewassen was. Zelfs durfden zij niet dan zwijgende water uit de fontein scheppen, uit vreeze van den Afgod te zullen vertoornen. Doch hij, die bijgelovigheden versmadende, en geene acht geevende op het bevel van RADBOUD, die gewoon was de schenders van die plegtigheden met den dood te straffen, doopte drie nieuwelingen met het water uit de fontein, en deed ’er beesten tot spijze slagten.

RADBOUD, dit ovenreeden van zijn bevel verstaande, zwoer, zijnen Afgod te zullen wreeken, en den Priester doodden. Het lot, volgens zijne gewoonte, hebbende doen werpen, viel hetzelve niet op CLEMENS, maar op eenen zijner medgezellen, die het met den dood bekoopen moest. De Bisschop, voor den trotschen RADBOUD ontboden zijnde, verachtte zijne bestraffing, en in plaatse van eenige vreeze te betoonen, vermaande hij hem ernstig, den waaren GOD te aanbidden. RADBOUD, om zig van hem te ontdoen, zond hem te rug aan PEPIJN, die hem met blijdschap zag wederkeeren, en CLEMENS, die, behalven dat, ijverig genoeg was, sterk aanspoorde tot de vernietiging van alle Afgoderije.

Om hier in beter te slagen, deed hij, onophoudelijk, arbeiden aan het bouwen van Kerken, en wijdde veele Priesters. Onder alle die bezigheden ontviel hem zijn beschermer PEPIIN; bijgenaamd VAN HERSTAL, die, in zijne laatste ziekte, het landgoed Susteren, hier voor gemeld, aan den Aartsbisschop geschonken had; hebbende den giftbrief daarvan door zijne vrouw PLECTRUDE doen tekenen. Voorheen, zo als gezegd is, had hij aldaar een Klooster gesticht. Uit den brief, door PLECTRUDE voorheen getekend, blijkt dat PEPIJN zig met haar verzoend, en, op raad van CLEMENS, zijne bijzit ALPAIDA den schop gegeeven had. Doch men vindt ’er niet bij gemeld, dat PEPIJN zijnen bastaart zoon, gewonnen bij ALPAIDA, der bescherminge van den Aartsbisschop aanbevolen had, ‘t welk PLECTRUDE, uit hoofde van haaren heerschzuchtigen aart, gaarne gezien zou hebben.

Bij mangel hier van, en zij, echter, begeerende, met haaren neef THEUDOBALDUS, een kind van zeven jaaren, te heerschen, deed zij, door list en bedrog, den bastaart KAREL vatten, en te Keulen in openbaare gevangenis zetten; waaruit, evenwel, de wakkere jongeling zig ras wist te ontslaan. KAREL gaf naderhand blijken, dat hij den Bisschop beminde, door het betuigen van zijn verlangen, dat zijn zoon PEPIJN, bijgenaamd DE KLEINE, van hem zou gedoopt worden. Bij deze plechtigheid, zegt men, zou CLEMENS deze woorden, die naderhand ten volle bewaarheid zijn, zig hebben laten ontvallen: Weet, dat dit kind een groot en magtig man zal worden, en dat hij alle de voorige Frankische Vorsten zal overtreffen.

Verder betoonde KAREL, bijgenaamd MARTEL, betekenende een Hamer, waarmede hij zijne vijanden verplette, zijne liefde voor de Christenen en voor den Aartsbisschop, door de gifte, die hij (723) aan de Utrechtsche Kerk deed, waarvan de opene brieven te vinden zijn bij HEDA en anderen. Ook had hij, even te vooren, zekere Hoeve, met naame Helista, (thans het Dorp Elst, tusschen Arnhem en Nijmegen) aan den Bisschop geschonken, ten behoeve van de Kerk Onzes Zaligmaakers en van de Kerke der H. Maagd, gelegen in ‘t Ampt van de Betuwe, met alles wat in de Hoeve was; die voorheen bezeten werd door zekeren Graaf EVERARD, wiens goederen, wegens ontrouw tegen de Frankische Koningen, aangeslagen, en, ten behoeve van de schatkist, verbeurd verklaard waren. Deze gift was geschied te Tulpiac, (nu Zulch, onder het Bisdom Keulen) op den 9den dag van de maand Junij, in het zesde jaar van Koning THEODORICK, die, even als de voorige, slechts in naam regeerde, en door den Groot-Hofmeester bestierd werd.

In dat zelfde jaar, op den 30sten dag van de maand October, werd de Bisschop beschonken, door zekeren ROHINGUS en zijne vrouw BEBELINA, met een Kerk, gelegen beneden den Burgt te Antwerpen, op de rivier de Schelde, door den Bisschop AMANDUS gebouwd; en, boven dien, met een gedeelte van den Tol, welken ROHINGUS aldaar in eigendom had: onder voorwaarde, dat, uit de inkomsten daarvan, moesten bezorgd worden, de wierook en kaarsen ten behoeve dier kerke, en de bezoldiging der Priesteren, om hun te doen bidden voor zijne ziele. Van deze gift vind men het bewijs bij MIRAEUS; die daar bij heeft aangemerkt, dat deze Kerk dezelfde was, met die van de oude Burgt van Antwerpen. De verdere giften, aan hem gedaan, zullen wij straks, in het Testament van den Aartsbisschop, gemeld vinden, zo als MIRAEUS hetzelve heeft nageschreeven, uit de kloosterschriften van Epternach, aan welke Abtdij hij dezelve weder vermaakt heeft.

cLEMENS, die BONIFACIUS, welke zig in Duitschland, met de Prediking van het Euangelie, bezig hield, gaarne als zijnen opvolger benoemd zag, had daarvan naauwlijks de verzekering ontvangen, of hij voleinde den loop zijner zending en arbeid. Veel verschil is 'er onder de Schrijvers, over het jaar en den dag van zijnen dood.

Indien hij vijftig volle jaaren, met zijne amptsbediening in Friesland, bezig geweest is, gelijk zulks schijnt te blijken uit een brief van BONIFACIUS, moet die op het jaar zeven, honderd en veertig gesteld worden, vermids hij gezegd word, in het jaar zes honderd en negentig in Friesland gekomen te zijn. MABILLON stelt zijnen dood op den 6den of 7den November van het jaar 740 of 741, en zegt dat-hij oud was tagtig of een-en-tagtig jaaren. ALCUINUS zegt:

Qii postquant vitae meritis, provectus in annis,

Bis octena pius complevit lustra sacerdos.

Wij vinden deze regels in 't Nederduitsch aldus gesteld:

Na dat hij vol van deugd, en hoogen ouderdom

Twaalf maanden meerder had bereikt als tachtig jaaren,

Is hij den sesden van slagtmaand opgevaaren

Na 's hemels blinkend hof, en eeuwig Vorstendom.

Dezelfde Schrijver meldt verscheidene wonderen, die, bij het graf van CLEMENS, te Epternach zouden gebeurd zijn; met welke te verhaalen wij ons niet zullen bezig houden. Bij JOHANNES BOKKENBERG, in zijn Register der Nederlandsche Heiligen, en bij P. BOKKENBERG, in zijn Naamlijst der Utrechtsche Bisschoppen, vindt men dit versje ter eere van hem:

Hij was ten hoogsten top gesteegen van de deugd,

Voorzigtig in zijn taal: zijn hert van liefde blaakte

Tot Christum zijnen Godt: zijn ziel gestadig waakte.

Hij ging altijd aan ‘t werk met liefde, lust en vreugd.

Aan die van Vlissingen heeft hij nagelaaten zijne Fles, welke nog het wapen der Stad uitmaakt; wordende de Fles zelve, bij plechtige gelegenheden, vertoond; zo als dezelve nog laatstlijk, in het jaar zeventien honderd zeven-en-veertig, vertoond werd aan Zijne Doorluchtige Hoogheid, den Heere Prinse van Oranje, WILLEM DEN VIERDEN.

In de Kerk wordt, zo men zegt, bewaard een draagbaar Altaartje, waarvan hij zig, bij de bekeering der Heidenen, zo in Friesland, als in Holland en Zeeland, bediend heeft. Te Emmerik heeft men van hem zijnen zilveren Kelk, die met goud overdekt is.

Men vindt niet gemeld, dat deze Aartsbisschop eenige geschriften heeft nagelaaten, anders dan zijn reeds gemelde Testament, ‘t welk men vindt in de Beschrijving van Antwerpen, door C. SCRIBANUS, onder den tijtel van Origines Antwerpiensium, bl. 59-62. MIRAEUS heeft daarbij zeer korte aantekeningen gevoegd, maar BOSSCHAART heeft hetzelve met uitgebreidere aantekeningen opgehelderd en uitgegeeven. Daar deze, en zelfs MABILLON, de echtheid daarvan niet in twijfel getrokken heeft, behoeven wij ook niet te schroomen, het als zodanig, in ‘t Nederduitsch, den Lezer mede te deelen.

TESTAMENT VAN DEN AARTS-BISSCHOP VAN UTRECHT,

CLEMENS WILLEBRORD.

„In den naame van Christus. Het is nodig dat de Christenen den weg der waarheid weeten, om hunnen Schepper volgends denzelven waardiglijk en met verdiensten (het was eene stelling van hem dat de zonden niet bedekt, maar dat ze door aalmoesen en goede werken uitgewischt en afgewasschen werden), te konnen dienen, op dat de aalmoessen in hunne godvruchtigheid hun ter zaligheid mogten gedijen: want de Allerhoogste spreekt zelve aldus: Geeft en ul. zal gegeeven worden: doet aalmoessen en ziet alles is voor ul. rein.

„Daarom is het, dat ik Clemens Willebrordus, Bisschop, overweegende het geval der menschelijke broosheid, en hoe dat ik best mijne zonden zal kunnen afwisschen, en door de genade des Heeren tot de eeuwigduurende vreugde geraaken, ik den naam des Heeren van den huidigen dag afgeeven, en ten eeuwigen dagen voor gegeeven wil houden, namenlijk aan het klooster Epternach, ‘t welke in den naame des Vaders, en des Zoons, en des H. Geests, en in den naame van de H. Apostelen Petrus en Paulus, en van St. Jan den Dooper, en van de andere Heiligen gebouwt is op de rivier Soure, in het Ambacht Beden, (in de reiskaart van ANTONINUS word deze plaats Beda genaamd, en is gelegen omtrent Trier, nu den naam voerende van Bitburg), alwaar ik Clemens Willebrordus tot toeziender of bestierder schijn (*) aangesteld te zijn, en alwaar ook mijn lichaam, indien het Christus believen zal, zal moeten rusten.

(*) Dit is geen schijn, maar eene verzekering, volgens de gewoone wijze van spreeken, in de oudste opene brieven.

„Dit is nu het geene ik geef of vereer aan de H. plaatse van Epternach, namelijk al het goed of landhoeven ofte slaaven, dewelke mij door de vrije Franken, uit genegenheid en voor hunne zaligheid, gegeeven of vereert zijn.

„Insgelijks alle die dingen, dewelke mij vereert of gemaakt zjjn geweest door Pippijn en zijne huisvrouwe Plectrude, of door zijnen Zoon, onzen Heer Karel, opperden Hofmeester, welke dingen de Heer Karel, en zijnen Vader Pippijn aan mij, zo wel bij mijn leevende lijven, als bij mijn afsterven op hoop van eeuwige belooning gegeeven zijn.

„Ook zal ik ten deele de andere dingen, als ook de persoonen, die dezelve aan mij vereert hebben, met naame alhier uitdrukken; ten einde dit geschrift, in gevolge van tijden, het bovengemelde plegtig mag bevestigen. Nu, dit zijn die persoonen, en aldus worden ze genoemt.

Rohingus heeft mij geschonken zekere kerk, gebouwt in het kasteel van Antwerpen, op de rivier de Schelde, in het ambacht van Rijen, met de daaraan behoorende Dorpen, te weten Baccualde (Bockholt); Winnelincheime, (Wijncehem, waarvan MIRAEUS twee vlekken in de Brabantsche kempen maakt); Fulgalaro (Volgelaar, een bekend stuk lands bij Antwerpen) en daarenboven het derde deel van de Tol op de Burgt van Antwerpen.

„De Klerk Heriald heeft mij gegeeven en geleverd een andere kerk in het Land van Marsen, daar de Maas in Zee loopt, met haar aanhangzel, als ook de Moeren, (in ’r Latijn van SCRIBANUS staat Mariseum, waaruit men het woord Moeras gemaakt heeft), waaromtrent de Barbeelen in mennigte voorkomen; (in ‘t Latijn staat Berbices, doch MIRAEUS meent dat ’er Barbeelen, een zeker soort van visschen, door moeten verstaan worden, die in de Maas gevonden worden).

Angibaldus heeft mij gegeeven het Dorp Wadradroch in Tessanderland, (dit houd men voor Waard of Weerd), op de rivier Duthmala, (thans den Dommel genaamt, loopende uit ’s Hertogenbosch door Boxtel, Eijndhoven en Weert, in de Maas).

Ansbaldus heeft mij gegeeven een deel in ‘t Dorp Busioth, in Tessanderland. (Dit neemt BOSSCHART, en niet zonder reden, voor ’s Hertogenbosch; want Bus of Busch al van ouds dezelve betekenis had met Bos. Naderhand [A°. 1184] heeft GODEFRIED, Hertog van Braband, deze plaats eerst tot een Stad gemaakt).

„En Berethinda, eene godvruchtige vrouwe, gaf mij haar deel in het Dorp Bobanschot, (hedendaagsch Boeschot) in Tessanderland. (R. VERSTEGE, in zijne Nederlandsche Oudheden, neemt Pagus Taxandrius voor Peeland; en RIVAEUS zegt, in zijne Antiquitates Belgicae: Taxandria houdt men algemeen voor Kempen, een landschap, waarin de Menapiers gewoond hebben, zijnde de naam van Taxandria nog overig in het Dorpje Tessenderlo, een plaatsje, dat, volgens AMMIANUS MARCELLINUS, eerst van de Franken ingenomen, doch naderhand door Keizer JULIAAN weder bemagtigd is).

„En Henricus gaf mij zijn deel in het Dorp Pieplo, (thans Poppel, een Dorpje tusschen Herenthals en Breda, onder ‘t gebied van Turnhout; zijnde het in Braband zeer gemeen om achter de naamen van Vlekken en Dorpen het woordeke Lo te voegen, als in Lillo, Callo en Westerlo, enz. dat men naderhand gemakshalve achter gelaaten heeft).

„Hebbende mij Engelbertus voorheen gegeeven zijn geheele deel in het Dorp genaamd Hineslooten in Tessanderland; en daarna heeft dezelve mij vereerd een Dorp genaamd Alpheim, in dezelfde landstreek. (Dit Alpheim of Alphen, is een fraai Dorp in Braband, 3000 passen van Breda, behoorende aan den Heere Prinse VAN ORANJE).

„Daarenboven heeft de Klerk Ansbaldus mij gegeeven en geleverd een Dorp, genaamd Diosna, in Tessanderland, op de rivier Diginia. (Bij MIRAEUS staat Diosea; doorgaans verstaat men daardoor het Dorp Dijessen, duizend passen van Hilvarenbeek, een Burgt in Kempenland; doch BOSSCHAART verstaat ’er door Dungen, een vlek mede gelegen 3000 passen van Breda, nabij Alfen).

„En Tietbaldus heeft mij gegeeven en geleverd zekere kerk, gelegen in het Dorp Montnahim, en genaamd Araride en wat tot dezelve behoort.

En de doorluchtige man Hedenus heeft mij gegeeven en geleverd zijn gantsche gedeelte in het Dorp genaamt Aimistadie, op de rivier Wielho, in het land der Turingasnes. (Aimistadie is zekere plaats, aan den kant van de Maas; waarvan, echter, de meer dan eens genoemde Schrijvers geen bericht weeten te geeven. Doch door de rivier Wielho verstaat men de Waal. EIJNDIUS, in zijn Chronijk van Zeeland, en meer anderen, meenen dat de Thuringers, voor dezen, gewoond hebben, ter plaatse daar nu de Dordrechtsche Waard is, en dat daarom Dordrecht, van ouds, Toridrecht, Thuridrecht en Thurdrecht, genoemd zoude zijn, naar de Drecht of doortogt der Thuringers. BOSSCHAART verstaat mede door ‘t land der Turingasnes, ‘t land der Dortenaaren).

„De bovengemelde goederen geef en schenk ik Clemens Willebrordus, aan het voorgemelde Godshuis Epternach, ofte aan de Heilige vergadering der Broederen, God aldaar dienende, zodanig, dat zij gerechtigt zullen zijn, om met alle de gemelde goederen haaren wil en zin volkomelijk te doen, en op voorwaarde dat zij aldaar tot onze belooning en tot die van onzen Heer Karel, oppersten Hofmeester, als mede van andere menschen die hunne goederen aan mij vereerd hebben, goeden voortgang in ‘t geestelijk leven zullen hebben te doen.

„Wij hebben ook goed gevonden, dit volgende hier bij te voegen. Bij zo verre, dat iemand mijner erfgenaamen, of hunne plaats bekleedende, ofte iemand anders hier iets tegen hebbende, ofte eenig vreemd persoon, ofte waereldsche Overheid, zig hier tegen kwam op te werpen, en te raden tegen dit mijn Testament ofte gifte, die ik Clemens Willebrordus, Bisschop, bij mijn verstand zijnde, met rijp overleg en zuiveren ijver heb laaten opstellen, ietwes intebrengen ofte te onderneemen, en dezelve te doen vernietigen; en dat hij, na dat hem deze brief vertoond en te leezen zal zijn gegeeven, daardoor niet te stillen of te bevreedigen mochte zijn, die vervalle vooreerst in de gramschap van den almogenden God en van de Heilige Engelen; Hij worde afgesneden van alle kerken, en van het gezelschap der Christenen, en zijn deel zij met Judas, die den Heere verraden heeft, en niet Dathan en Abiram, die levendig door de aarde zijn ingezwolgen. (Dit is zekerlijk een verschrikkelijk banvonnis. Men vindt ’er, echter, nog al verschrikkelijker, welke, in die oude tijden, zijn uitgesproken. ’t Zal, ter dezer gelegenheid, niet te onpasse zijn, ’er een bij te brengen, ‘t welk door MATTHAEUS, de Nobilitate, Lib, 2. C. 21. uit DU CHESNE overgenomen is, en tegen de moordenaars van FULKO, Bisschop van Rheims, geveld geweest is, luidende als volgt:

„In den naame des Heeren en door de kragt van den H. Geest, mitsgaders door de magt, dien de Bisschoppen door den Prins der Apostelen Petrus, is gegeeven, zo scheiden wij hen van den schoot onzer moeder de H. kerke, en wij verdoemen hen met den vloek der eeuwige vermaledijdinge; zodanig dat ze nooit door eenig mensch hersteld mogen worden, en geenen omgang met de Christenen hebben. Zij moeten vervloekt zijn in de Stad, en vervloekt op het Land; vervloekt zij hunne schuur, en vervloekt hunne nakomelingen; vervloekt zij de vrugt hunnes lighaams, en de vrugt der aarde; vervloekt zijn hunne koebeesten en de kudde hunner schaapen; dat ze vervloekt zijn als ze op reis gaan, en vervloekt als ze thuis komen; zij moeten vervloekt zijn binnens huis, en gaan zwerven agter ‘t land; dat hun de darmen in ‘t secreet uitschieten, gelijk den ongelovigen en rampzaligen ARIUS gebeurt is.

„Dat over hen komen alle de vervloekingen, waarmede God het Joodsche volk door Mozes heeft gedreigt, indien zij de wet kwamen te overtreden. Dat zij vervloekt en vermaledijt zijn en verlooren gaan in de tweede toekomste des Heeren; dat over hen komen alle de vloeken, die de kerklijke wetten, en de Apostolische mannen uitgesproken hebben tegen de moordenaars en heiligschenders; geen Priester verstoute zig de mis ten eenigen tijde voor hen te leezen, of zo zij ziek werden, hunne biecht ook op hun uitterste te hooren, ofte hen de heilige kommunie te bedienen, ten zij dat ze zig alvoorens gebeterd hebben, maar dat ze een Ezels begraavenis krijgen, en boven de aarde op een misthoop gelegd werden; dat ze tot een voorbeeld van een eeuwige schande en vermaledijdinge voor de tegenwoordige en toekomende tijden verstrekken; en even gelijk wij deeze kaarsen uit onze handen smijten en uitblusschen, zo moet hun licht voor alle eeuwigheid worden uitgebluscht).

„Daarenboven zal men hen dwingen tien ponden gouds en vijftig ponden zilvers in ’s Lands schatkist te brengen, en het geene zij opeischen moet hen niet geworden. Gedaan in het zesde jaar de regeeringe van Koning Theodoricus."

< >