Alhoewel, door het geopenbaarde Euangelium, alle Afgoden en derzelver schandelijke dienst, aan alle plaatzen, waar ’t zelve zijn heerlijk licht verspreid heeft, uitgeroeid en vernietigd zijn, zal het, echter, niet geheel ondienstig wezen, eene schets te geeven van de aloude Afgoden, welke onze voorzaaten, nog nog in’t Heidendom zijnde, vóór en bij de komst van WiLLEBRORD, hier te Lande, eerden en aanbaden; op dat hier door de kracht van ’t waare geloof en de daar op gebouwde gronden van ’t waare Christendom, van des te meer aanbelang mogen geschat worden.
JULIUS CAESAR zegt, in zijne aantekeningen, dat de Duitschers, (waaronder de eerste bewooners deezer Landen insgelijks moeten worden verdaan) noch Priesters, noch Offeranden gebruikten; noch eenige Goden eerden, dan die der menschen zinnen onderworpen waren, van welke zij daaglijks hulpe ontvingen; gelijk de Zon, de Maan en ’t Vuur: want andere waren hun onbekend. Doch dat deeze bij de oude Duitschers geëerd werden, was, volgens TACITUS, niet hun eigen doen, maar een gebruik van buiten aangenomen. Waarbij in aanmerking moet genomen worden, de verandering van naamen en opschriften, die nu en dan op deeze en geene Goden werden toegepast. Ten voorbeelde hier van kunnen dienen TUISTON of TUISCON, welke niet anders beteekent dan de Zon, en MANUUS de Maan. En hoe toch zouden zij kennis hebben gekreegen aan de Afgoden der Romeinen, voor dat deeze dezelve hier te lande gebracht, en onder hun verkeerd hadden? JULIUS CAESAR begaat evenwel eenen misslag, in zijn zeggen: „ dat zij daarom geene andere Goden eerden, als de Zon, de Maan, en ’t Vuur, en dat zij noch Priesters, noch Offeranden hadden; want, dit niet gevonden is, bij eenig volk die Afgoden eerden”. Nauwkeuriger is dan TACITUS, die zegt, dat zij Priesters en Heidenschen Priesterlijken dienst en Kerkgewoonten hadden. Dan ook hij, zo min als CAESAR , kon alle de gewoonten en gebruiken der wijd uitgebreide Germanen kennen, wier taal hij niet verstond, en wier land hij nooit gezien had Dit schijnt echter zeker, dat deeze Volkeren, ten tijde van TACITUS, die 150 Jaaren na J. CAESAR leefde, meerder kennis van de Afgoden der Romeinen hadden: want, zegt hij, van alle de Goden eerden zij allermeest Mercurius: en dat Mercurius hier te Lande is geëerd geweest, bij de komst van WILLEBRORD , bevestigt MELIS STOKE , in zijne Rijm-Chronijk.
Doch om hier geen gewag te maaken van die zeer uitgebreide oude Natien, bepaalen wij ons tot de eerste bewooners van ’t Noorder en Noordooster gedeelte van Germanien, daar de Romeimeinen niet waren doorgedrongen, maar die stout genoeg geweest zijn , die Waerelddwingende Volkeren in Italien aamevallen. Deeze waren het, die den naam van Cimbren, Kelten en ook Gallen droegen; welke eerste, gelijk bekend is, zig ook in Zeeland, Braband en Vlaanderen onthouden hebben. Onder deeze moeten wij naspooren den ouden Heidenschen Godsdienst der Duitsche Volkeren, als van eene Natie, die ook onder de oude Saxen in Nederland gewoond heeft. Hier vinden wij, dat zo wel in onze Nederlandsche als in de Engelsche taal, de zeven dagen der Weeke de oude benaamingen nog behouden hebben, die zij, in de oude Saxische taal, voor meer dan 1000 jaaren, droegen. Maar hier is de vraag, de betekenis van deeze naamen te weeten. JULIUS CAESAR, gelijk wij gezien hebben, bekent, dat de oude Duitschers de Zon, de Maan, enz. voor Goden hielden; en TACITUS, dat zij den God 'Tuisto eerden. Zijn nu Zondag, Maandag en Dingsdag, zo als in ’t algemeen word aangenomen, aan deeze drie Goden gewijd, zo moeten de overige dagen insgelijks aan Goden toegeëigend zijn geweest. Wij behoeven niet veele moeite te doen om te vinden, dat de Dingsdag was toegeëigend aan Mars, Woensdag aan Mercurius, Donderdag aan Jupiter, Vrijdag aan Venus, en de Saturdag aan Saturnus, in navolging van de Romeinen.
Doch laaten wij die Afgoden ieder op zig zelve beschouwen. Op den Zondag, bij de Christenen, den eersten dag der weeke, eerden zij de Zon, en noemden die, volgens de oude taal, Sunnandeag. De Romeinen bewaarden het beeld van dezelve in Tempels, waarin zij dezelve eerden en offeranden toebragten, als geloovende, dat de Zon in ’t uitspanzel met deeze in den Tempel overeenkwam. De tweede was de Maan, naar welke zij den dag Maandag noemden; de derde van TUISCO, zijnde de oudste Afgod, welken de bewooners van geheel Germanie hadden; de dag werd, naar hem, in de oude Saxische taal, genaamd Tijwesdeag; zij hielden hem voor den stamvader van alle Duitschers. Op hem volgde Wodon of Wodan, die veele overeenkomst had met den Romeinschen Mars: ’er zijn ’er, die zeggen, dat hij ook Herman, dat is Man of God van den krijg genaamd werd; en dat de taalbuiging overeenkomt met Hermes en Mercurius. In eene andere Landstreek, en wel in Westfalen, werd hij Irmanzuil, Hermanzuil genoemd; en deeze was het, wiens beeltenis door WILLEBRORD verbroken werd. Maar bij de Batavieren werd hij geëerd en gediend, onder den eersten naam van Wodan, waar van de naam van Wodensdeag of Wodensdaag afkomsttig is. Daarna volgt Thor of Thurne, die, buiten de Saxen, ook bij meer afgelegene Volken geëerd werd. Zij ontleenden zijnen oorsprong, als bestlaande uit Vuur, van de Zon: waar om de dag, naar hem , den naam droeg van Tsuinersdach. De Afgodinne FRIGIA was de zesde, die ook door anderen voor eene mannelijke Godheid werd gehouden; de naam van den dag, aan haar of hem toegewijd, was Frigedeag. De laatste was de Afgod SEATOR, en de laatste dag der weeke Seatendeag genaamd.
Behalven deeze, die zij van de Romeinen hadden leeren kennen, hadden zij nog verscheidene andere Afgoden, doch met dit onderscheid, dat zij de hunne binnen geene muururen of Tempels besloten, maar dezelve dienden in duistere en daar toe geheiligde Bosschen. De Offeranden aan hun geschiedden door hunne Priesters, Druïden of Barden genaamd; en hoe verschrikkelijk deeze Afgoden zomtijds waren, zal men zien op ’t Art. STAVO, den Frieschen Afgod, aan wien zij zelfs hunne geliefdste panden, de vruchten van hunne kuische Huwelijksbedden, ten beste gaven, en voor hem slagtten. Tegen deeze gruwelijke afgoderij, als ook tegen het Vogelgeschrei, het brieschen der paarden, ’t raad vragen aan eene Velleda, en in haars plaats aan zogenaamde Wittewijven, heeft zig WILLEBRORD, met meer dan mannenmoed, verzet; vernielende de Beelden, de Bosschen en Altaaren, waar in en op welke de Afgoderij gepleegd werd. Op eene andere plaats zullen wij gelegenheid hebben, de reden na te spooren, waar door deeze Landen en derzelver bewooners, tot bijna 700 jaaren na CHRISTUS geboorte, in de duisternis van ’t Heidendom zijn gebleven: zie, onder andere,de Art. BATAVIEREN, NEHALENNIA, VELLEDA, WITTEWIJVEN, WODAN, en op dat van de GEHEILIGDE BOSSCHEN.
Zie de meeste Schrijvers, die van de Oudheden van Nederland gewag maaken, en bijzonder R. VERSTEGE, [i]Nederl. Antiquiteiten.