Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

BOTTINGEN

betekenis & definitie

was een zekere belasting, die men hier te lande aan den Graaf betaalde, zo hoog als hij bedongen had, naar den rijkdom der waereldlijke Edelen en Onedelen, bewooners der Steden of van het platte land. De naam van Bottingen is van een onzekere betekenisse.

Sommigen leiden dien af van het Bod, dat de Steden op ’s Graven bede deeden. Doch de Heer WAGENAAR, in zijne Beschrijving van Amsteldam, meent dat zulks geen schijn heeft, om dat de gewoonlijke Bottingen, niet in gevolge van zeker Bod of Bieding, waar bij verhooging en verlaaging plaatsheeft, maar in gevolge eener vastgestelde schikkinge opgebragt werden. In een Handvest der Stad Leiden, van het jaar 1266, werd ook, voor het woord Bottingen, het Latijnsche bastaartwoord Caligia of Calega gesteld, dat schatting of belasting betekent, volgens J. VAN HOUT, Dienstboek der Stad Leiden, p. 9. Eene dergelijke betekenis had ook het woord Bot, in het zoud Anglo-Saxisch, van welk woord mogelijk ook wel Boote gemaakt is. De Bottingen werden, volgens MIERIS, Charterboek, II. Deel. bl. 639, om de drie jaaren gevorderd, en ook wel buitengewoon opgebragt, het zij als de Graaf naar ’s Keizers Hof trekken moest, of tot zijn rantzoen, wanneer hij gevangen was; ook wanneer zijn zoon of broeder Ridder geslagen werd; wanneer hij zijn zoon, dochter of broeder uithuwelijkte. Van hier wil men afleiden het spreekwoord Botje bij botje: want even als men zeide een schot, zo zeide men ook een bot, te betaalen.

VAN LEEUWEN, in zijne Inleiding op de Costume van Rhijnland, zegt ’er dit dit van, bl. 70:

„Tot verstand van Schot, Lot, Riemtalen ende Bottingen, en wat daartoe behoort, dient, dat de Dorpen ten platten lande van Noordholland (volgens hunne verdeeling) van ouds den Graaf ten dienst moesten staan, met koggen, dat is, klein vaartuig, met gebruikelijke riemen, item sommige wegen, wateren, bruggen, ende planterijen hebben moeten onderhouden. Soo ook hebben de voornaamste Dorpen in Rhijnland, benevens andere, van ouds, boven seeker vaartuig, moeten onderhouden, het ruimen en schoonhouden van den vijver rontom het Hof ende Cingelen van den Hove, gelijk mede de vaart naar Rijswijk (alzo daar nog geen weg was), met de bruggen, plantingen, &c., daar toe behooren de plagten ook te gelden, in het onderhoud van den thuin, ende plantagie van het Hof, welke Hof-regten wierden onderscheiden, met den naam van Schot en Lot. Daarvan ’t LOT, dat men BOTTINGEN noemt, gemeenelijk om de vijf jaaf werd omgeslagen, en het SCHOT, dat is het opschieten van den vijver, cingels, bruggen en plantingen, enz.”

Het beste verstand van dit woord zal, echter, vloeijen uit eene overeenbrenginge met de Graaflijke Beden, die jaarlijks of alle drie jaaren wierden omgeslagen.

Zie VAN LEEUWEN; WAGENAAR; BOEIJ.

< >