Wiens fantasie wordt eigenlijk niet geprikkeld bij het horen van het woord ‘burcht’? Wie gaat niet onmiddellijk dagdromen over lieflijke jonkvrouwen en dappere ridders; over feestelijke maaltijden en romantische minnestrelen, die de gasten bezighouden met heldenzangen en tokkelend luitspel? Wie - om het anders te zeggen - had niet dolgraag willen leven in de tijd, dat overal in Europa de burchten in volle glorie verspreid lagen in het land?
In werkelijkheid echter waren burchten helemaal geen plezierige plaatsen om te wonen. Ze waren koud, donker en vochtig; als er gestookt werd, trokken er vette rookslierten door de zalen en gangen; het enige licht kwam van walmende toortsen en de enige manier om het wat gezelliger te maken was muren en vloeren te bedekken met onfrisse dierenhuiden. Op de keper beschouwd biedt een moderne flatwoning heel wat meer comfort dan zo’n stoer ‘vechtkasteel’ uit de Middeleeuwen.
De aanvallers van een burcht werden bestookt met pijlen, speren, stenen en kokende olie.
Er waren in die tijd natuurlijk goede redenen om burchten te bouwen. Sterke regeringen waren er nog niet; elke ridder moest er zelf maar voor zorgen, dat hij zijn familie, zichzelf en zijn bedienden beschermde tegen rondzwervende roversbenden en tegen stelende roofridders met hun meedogenloze legertjes. En de enige manier daartoe was zich terug te trekken achter de dikke muren van een vesting. Als zo’n burcht niet op een heuveltop lag, was hij in ieder geval omringd door een of meer diepe grachten. De bruggen over zo’n gracht konden bij de nadering van de vijand bliksemsnel opgehaald worden en vanuit de torens of vanaf de muren kon de tegenstander met pijlen, speren, stenen en vaten kokende olie ‘onder vuur’ genomen worden. Gewoonlijk waren burchten omringd met meer dan één muur; had de vijand ondanks alle tegenstand de eerste wal genomen dan stond hij prompt voor een volgende.
Pas binnen de laatste muur bevonden zich de woningen en stallen van de kasteelheer en zijn familie. En zelfs als die laatste muur viel was de bewoner nog niet verloren: gewoonlijk kon hij zich dan nog terugtrekken in een versterkte toren, die heel vaak via ondergrondse gangen in verbinding stond met de wereld buiten het kasteel.
Bij elk kasteel lag gewoonlijk een dorp of een nederzetting. Het gewone volk was voor zijn veiligheid afhankelijk van de kasteelheer. In ruil voor het bebouwen van het land konden de bewoners van zo’n middeleeuws dorp zich in uren van gevaar binnen de muren van het kasteel in veiligheid brengen; de mannen hielpen dan mee met de verdediging van de burcht.
Later, toen het gezag steeds meer in handen kwam van sterke koningen, verviel de noodzaak om echte burchten te bouwen. Toen brak de tijd aan van een heel ander type kasteel, dat niet meer in de eerste plaats gebouwd werd voor de verdediging van have en goed maar veel meer om het aanzien van een graaf of baron te vergroten. Die nieuwere kastelen waren niet meer log en stevig; ze kregen sierlijke torens en grote tuinen en ook van binnen begonnen ze er veel gezelliger uit te zien. Beide typen zijn ook in Nederland nog te vinden. Sommige ervan zijn tot ruïnes vervallen; andere zijn omgebouwd tot museum of jeugdherberg; een paar ervan worden nog altijd bewoond.