Gouden horizon encyclopedie

Dr. B.M. Parker (1959)

Gepubliceerd op 07-10-2024

NEDERLAND

betekenis & definitie

(BEVOLKING) Met zijn ruim 12.000.000 inwoners op een oppervlakte van nog geen 33.000 km2 is Nederland een van de dichtstbevolkte landen van de wereld. Op elke vierkante kilometer Nederlands grondgebied leven gemiddeld niet minder dan 372 mensen! En die bevolking groeit nog steeds.

Hoewel het geboortecijfer in Nederland vrij snel daalt, blijft het aantal inwoners toenemen door het zeer geringe sterftecijfer. Hoe snel die groei is, kan blijken uit het feit, dat Nederland in 1947 nog maar9.543.000 inwoners telde. In 16 jaar (’47- ’63) werden er dus bijna 3.000.000 Nederlanders méér geboren dan er stierven of emigreerden. De helft van die 12.000.000 inwoners leeft in drie provincies: Zuid-Holland, Noord-Holland en Utrecht. Dat feit kan niet alleen verklaard worden door de sterke industrialisatie van deze drie provincies, maar ook door de omstandigheid, dat hier de vijf grootste steden liggen: Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht en Haarlem. Alleen al in deze vijf steden woont ongeveer 25% van de Nederlandse bevolking.

In heel grote lijnen behoort het Nederlandse volk tot twee rassen. Ten noorden van de rivieren en met name in Groningen, Friesland en Drente leven de vertegenwoordigers van het Noordse ras, dat zich kenmerkt door een lange gestalte, een lange schedel, licht haar en blauwe of grijze ogen. Ten zuiden van de grote rivieren en in het bijzonder op Zuid-Beveland, Zeeuwsch-Vlaanderen en in een deel van Noord-Brabant en Limburg wonen de vertegenwoordigers van het Alpine ras:

mensen met een korte gestalte, een ronde schedel, donker haar en bruine ogen. Natuurlijk heeft er tussen deze twee rassen en tussen enkele andere een uitgebreide vermenging plaatsgevonden, zodat er ook veel ‘tussenvormen’ voorkomen.

De invloed van het Noordse ras heeft (samen met nog enkele andere factoren) tot gevolg gehad, dat de Nederlanders met de Zweden, de Noren en de Schotten tot de langste mensen van de wereld behoren. De langste mensen van Nederland wonen weer op de Waddeneilanden; de kortste in Brabant, Limburg en Zeeland.

De Nederlandse bevolking behoort tot een groot aantal verschillende kerkgenootschappen. De meeste Nederlanders zijn roomskatholiek (38%) of Nederlands-Hervormd (31%); ruim 9% is gereformeerd en 17% belijdt geen enkele godsdienst (volkstelling 1947).

ECONOMIE)

Hoewel Nederland in de loop van de geschiedenis vooral een zeevarende en handeldrijvende mogendheid is geweest en handel en scheepvaart nog steeds een belangrijke plaats innemen in de Nederlandse economie, kan Nederland op het ogenblik zonder twijfel gerekend worden tot de moderne industrielanden. Hoewel die industrie ook vóór de Tweede Wereldoorlog al een belangrijke plaats innam, dateert haar grote ontwikkeling toch pas van na de oorlog. Nederland móest toen wel industrialiseren, omdat het verlies van Indonesië een zeer belangrijke bron van (handels)inkomsten had weggenomen. Ruim 40% van de Nederlandse beroepsbevolking is op het ogenblik in de industrie werkzaam; het geld, dat door de Nederlandse industrie wordt verdiend, vormt eveneens 40% van het nationale inkomen van dit land. Dat die industrie zich zo heeft kunnen ontwikkelen, dankt ze intussen (behalve aan onze uitstekende aan- en afvoerwegen) aan een machtige Nederlandse handelsvloot en aan de opmerkelijke Nederlandse ondernemingslust, die eertijds ook de handel groot maakte.

De Nederlandse industrie kenmerkt zich door het voorkomen van veel kleinbedrijven en door een groot aantal produkten. De belangrijkste industrieën van Nederland bewegen zich op het terrein van de machine- en staalbouw; de katoen-, linnen- en kunstvezelproduktie; de elektrotechnische apparatuur, de scheepsbouw en de vervaardiging van confectie. Andere industrieën verwerken of produceren plaatijzer, wol, meubels, tricot, schoenen, stenen, auto’s en vliegtuigen, groenten en fruit, cacaobonen, aardewerk en papier.

Landbouw en visserij worden de laatste jaren van steeds minder betekenis voor de Nederlandse economie. In de landbouw is nog geen 20% van de Nederlandse beroepsbevolking werkzaam. De Nederlandse landbouw kenmerkt zich door een grote hoeveelheid produkten (door het groot aantal grondsoorten), door het overheersen van kleine bedrijven, door een intensieve en bijna wetenschappelijke bewerking van de grond en door een grote kwetsbaarheid. Die kwetsbaarheid vloeit voort uit het feit, dat de Nederlandse landbouwprodukten voor een groot gedeelte aan het buitenland worden verkocht. Zodra een van deze landen zijn grenzen sluit voor een bepaald produkt, blijven de Nederlandse landbouwers met grote hoeveelheden produkten zitten.

De visserij, die vroeger een grote plaats opeiste in de Nederlandse volkshuishouding, is nu nog slechts van geringe betekenis. Hoofdprodukt van deze tak van nijverheid is nog altijd de haring.

Handel en scheepvaart zijn voor de Nederlandse economie nog steeds van niet te onderschatten betekenis; vooral als steunpilaren voor de Nederlandse industrie. De mijnbouw, die jarenlang van betrekkelijk weinig betekenis is geweest door Nederlands gebrek aan bodemschatten, is plotseling in betekenis gestegen door de vondst van gigantische hoeveelheden aardgas in het noordoosten van het land. Als dit gas straks gaat stromen en verkocht gaat worden aan andere Europese landen, zal het aandeel van de mijnbouw in het nationale inkomen waarschijnlijk met sprongen omhoog gaan.

GEOGRAFIE EN GEOLOGIE

‘Nederland’ is het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk der Nederlanden, dat verder bestaat uit de Rijksdelen Suriname en de Nederlandse Antillen. Geografisch gezien ligt Nederland tussen 3° 21' 31" en 7° 13' 14" Oosterlengte en tussen 50° 45' 5" en 53° 52' 54" Noorderbreedte. Of anders gezegd: van west naar oost tussen Sluis in Zeeland en Nieuwe Schans in Groningen en van noord naar zuid tussen de Groningerkaap op Rottumeroog en Epen in Limburg. De grootste afstand, die men in Nederland in rechte lijn kan afleggen, bedraagt van noord naar zuid 300 km en van west naar oost 206 km.

Nederland ligt aan de monding van drie grote rivieren: de Rijn, de Maas en de Schelde. Ze hebben Nederland voor een gedeelte ‘gemaakt’ door het afzetten van slik in hun deltagebieden. Het laaggelegen land, dat op die manier is ontstaan, wordt gedeeltelijk beschermd door een duinkust en gedeeltelijk door kunstmatig aangelegde dijken en zeeweringen. Als gevolg daarvan heeft de Nederlandse bevolking al eeuwenlang strijd moeten leveren tegen het water. Een grote

zege in die strijd was de afsluiting van de Zuiderzee door de Afsluitdijk (1932) en het geleidelijk inpolderen van het aldus ontstane IJsselmeer. Als die inpoldering voltooid zal zijn, zal Nederland 226.000 ha vruchtbare landbouwgrond op zijn eeuwige vijand veroverd hebben. Een nieuw offensief van de mens in zijn strijd tegen de zee is het afsluiten van de Zeeuwse zeegaten; een gigantisch karwei, dat deel uitmaakt van de Deltawerken.

Oost-Nederland behoort tot de zg. Noordduitse laagvlakte, die tijdens de ijstijden verscheidene malen met ijs is bedekt geweest; die in nog vroegere tijden ook wel eens veel verder heeft drooggelegen dan thans het geval is en waarin nóg langer geleden zelfs een tropisch klimaat heeft geheerst. Een uitzondering vormt Zuid-Limburg, dat in plaats van tot de Noordduitse laagvlakte tot het zg. Ardennenmassief behoort en waarvan de bodem dan ook aanzienlijk ouder is dan die in de rest van het land. In Zuid-Limburg liggen ook de hoogste punten van Nederland. Terwijl 20% van de Nederlandse bodem beneden de zeespiegel ligt, steekt een groot gedeelte van Zuid-Limburg meer dan 100 m boven die zeespiegel uit. Het hoogste punt in Nederland (322 m boven de zeespiegel) ligt dan ook in de buurt van Vaals.

Hoewel Nederland voor 98% bedekt is met jonge aardlagen (uit de geologische tijdperken, die we ‘pleistoceen’ en ‘holoceen’ noemen), bevinden zich diep onder de oppervlakte ook veel oudere lagen. Zo is het bijvoorbeeld bekend, dat zich onder praktisch geheel Nederland steenkoolhoudende lagen uit het Carboon bevinden. Die lagen liggen echter zó diep, dat het slechts op enkele plaatsen mogelijk is die steenkool te exploiteren (Zuiden Midden-Limburg, de Peel, bepaalde gebieden bij Winterswijk en Groenlo). Ook andere, oude tijdperken hebben in de Nederlandse bodem waardevolle delfstoffen achtergelaten. Het Perm zorgde voor zout, aardolie en aardgas; het Krijt voor mergel, kalk en tufsteen.

Ondanks dat alles is Nederland betrekkelijk arm aan delfstoffen; in vergelijking althans met buurlanden als Duitsland en België. Waardevol daarentegen zijn de bodemsoorten, die in het pleistoceen en het holoceen zijn afgezet door de rivieren, die uit het zuiden naar de zee kwamen stromen en door de ijskap, die tijdens de ijstijden van het noorden uit ons land bedekte tot de lijn Krefeld-Nijmegen-Lisse.

De tegenwoordige vorm van Nederland is, behalve door de natuur, ook voor een groot gedeelte door de mens bepaald. Die mensenhand is herkenbaar in het netwerk van kanalen en in de talrijke inpolderingen, die sinds de 16e eeuw het land verrijkt hebben met grote oppervlakten grond. De indrukwekkendste van die aanwinsten zijn de tot nu toe gereedgekomen polders in de vroegere Zuiderzee: de Wieringermeerpolder (20.000 ha), de Noordoostpolder (48.000 ha) en Oostelijk Flevoland (54.000 ha). In de toekomst komen daar nog bij Zuidelijk Flevoland (44.000 ha), plan Lauwerszee en de Markerwaard (60.000 ha). Als die gigantische landaanwinning voltooid is, zal het beeld van Nederland op de landkaart geheel anders zijn dan het eeuwenlang is geweest.

GESCHIEDENIS

Over de allervroegste geschiedenis van het gebied, dat thans bekend staat als Nederland en België, weten we betrekkelijk weinig. Zeker is slechts, dat de hooggelegen streken van dit gebied 20.000 jaar v.Chr. reeds bewoond zijn geweest.

Ongeveer 600 jaar v.Chr. werd het gebied bevolkt door Germaanse en Gallische stammen. Toen de Romeinse veroveringslegers onder Julius Caesar het grondgebied van de latere Nederlanden binnentrokken, troffen ze er de volgende situatie aan:

ten zuiden van de Rijn leefden de Belgen; hun belangrijkste stam was die van de Nerviërs, die het gebied tussen Schelde en Sambre beheerste;

tussen de Waal en de Rijn woonden de Batavieren;

het gebied tussen Rijn en Eems werd grotendeels beheerst door de Friezen, terwijl in het noordwesten van het huidige Nederland de Kaninefaten leefden. Geleidelijk rukten de Romeinen op naar het noorden. Julius Caesar bond de strijd aan met de dappere Nerviërs en hun bondgenoten en onderwierp hen tenslotte. Onder keizer Augustus werd 15 jaar v.Chr. de Romeinse provincie Gallia Belgica gevormd. Twee jaar later werden de Batavieren verslagen. Ze werden niet ingelijfd bij het Romeinse Rijk doch kregen de status van bondgenoten.

Die status behielden ze ook, nadat Claudius Civilus in 69 n. Chr. tevergeefs in opstand was gekomen. De Batavieren bleven gedurende de Romeinse tijd een volk, dat talloze soldaten leverde aan de Romeinse legers.

Romeinse nederzettingen bevonden zich in deze tijd o.m. te Maastricht en te Nijmegen. Aan het einde van de derde eeuw begon de macht van de Romeinen te tanen en drongen Frankische stammen de latere Nederlanden binnen. Ten tijde van koning Clovis (5e en 6e eeuw) heerste in ons land de Frankische stam der Saliërs. Evenals in de Romeinse tijd slaagden de Friezen er aanvankelijk in hun zelfstandigheid te bewaren. Toen de macht van het Frankische Rijk evenwel groeide, konden ook zij het niet meer bolwerken tegen de sterke legers van de Frankische koningen. Deels door oorlogen, deels door het bekeringswerk van missionarissen als Willibrord en Bonifacius, werden de Friezen (en de Saksen in het oosten) gekerstend en onderworpen.

In 843 werd bij het Verdrag van Verdun het machtige Frankische Rijk in drieën gedeeld. Het gebied, dat thans aan Nederland en België behoort, maakte (met uitzondering van de streek ten westen van de Schelde) deel uit van het Midden-Frankische Rijk onder koning Lotharius I. Een lang bestaan was dit rijk niet beschoren. Het Nederlandse deel ervan kwam in 925 onder Oostfrankisch (Duits) beheer. Van dat beheer kwam echter heel weinig terecht. Duitse en Franse legers konden de bewoners van de afgelegen Lage Landen weinig of geen bescherming bieden.

Toen in de 10e eeuw dan ook de overvallen van de Noormannen begonnen, wendde de bevolking zich voor bescherming tot de plaatselijke heren. Het gevolg daarvan was, dat onze streken uiteenvielen in verscheidene feodale staatjes, die zich van de verre vorsten niets aantrokken en waarvan de heersers steeds meer macht aan zich trokken. Op die wijze ontstonden grotendeels zelfstandige, staatkundige eenheden als Brabant, Limburg, Gelderland, Holland, Friesland en Utrecht. Slechts Vlaanderen maakte op deze verbrokkeling een uitzondering; dat gebied bleef een leengoed van de Franse koningen. Tussen de 11e en de 13e eeuw begon de groei en de opkomst van de steden, die door hun groeiende inkomsten bijzondere rechten kregen van de feodale heersers. Die opkomst begon in Vlaanderen, waar steden als Brugge, Gent en leper rijk werden door hun textielnijverheid en terwille van hun grondstoffen nauwe banden onderhielden met Engeland. In deze Vlaamse steden groeide ook een steeds sterker verzet tegen de absolute macht van de Franse koningen; een verzet, dat tenslotte culmineerde in de Guldensporenslag bij Kortrijk (1302), waarbij de Vlaamse burgerij een sterk Frans ruiterleger versloeg.

In de 13e eeuw was ook de macht van de steden in Noord-Nederland aanzienlijk toegenomen. Grote politieke en economische invloed ging met name uit van steden als Dordrecht, Leiden, Haarlem, Delft, Vlaardingen, Rotterdam, Middelburg, Zierikzee, Utrecht, Groningen, Zutfen, Stavoren en Leeuwarden. In de loop van de 14e eeuw begonnen de Nederlanden meer en meer in de macht te komen van het Bourgondische Huis, dat zijn bezittingen geleidelijk uitbreidde door huwelijk, oorlog of aankoop. Het leeuwendeel van de Bourgondische uitbreidingen in de Nederlanden kwam voor rekening van Philips de Goede, die in de loop van de 15e eeuw o.m. beslag legde op Vlaanderen, Holland, Zeeland, Friesland, Brabant, Limburg en Utrecht. Zijn werk in onze streken werd afgesloten door zijn zoon Karel de Stoute, die het ontbrekende Gelderland toevoegde aan de Bourgondische bezittingen.

In één enkel jaar kwam aan die Bourgondische macht een einde. Karel de Stoute sneuvelde namelijk in 1477 en zijn bezittingen vielen daarop toe aan zijn 20-jarige dochter Maria van Bourgondië. Van die verzwakking aan de top begon de Franse koning Lodewijk XI haastig te profiteren door zijn veroveringslegers snel in noordelijke richting te sturen. In de Nederlandse gebieden was men echter niet gesteld op een Franse overheersing. De Nederlandse staatjes en steden boden Maria van Bourgondië, in ruil voor bepaalde rechten, hun steun aan en toen het meisje enkele maanden later trouwde met Maximiliaan van Oostenrijk begon voor de Nederlanden het langdurige bewind van de Habsburgers; een bewind, dat tot de Tachtigjarige Oorlog en tot de zelfstandigheid van (noord-)Nederland zou leiden.

Maria’s zoon Philips trouwde in 1496 met de Spaanse troonopvolgster Johanna van Aragon en werd na enige tijd koning van Spanje. De eerste moeilijkheden met de bezittingen in de Nederlanden begonnen pas onder Philips’ zoon, Karel V. Koning Karel mocht de Nederlanders wel en die sympathie was wederkerig. Als hoofd van het Habsburgse Huis kon de Spaanse koning echter weinig in Nederland zijn en moest hij zich door anderen laten vertegenwoordigen. Die vertegenwoordigers wekten het ongenoegen van de Nederlanders op; niet alleen omdat ze Nederland financieel lieten bijdragen tot de dure oorlogen van de Habsburgers maar ook, omdat ze vrij streng optraden tegen het opkomende protestantisme. Alles bij elkaar viel de onenigheid onder Karel V nogal mee. De vorst slaagde er zelfs in Friesland, Utrecht en Gelderland aan zijn bezittingen toe te voegen; in 1543 regeerde hij over 17 Nederlandse en Belgische provincies.

De grote moeilijkheden begonnen pas onder Philips II, de zoon van Karel V, die in 1555 door zijn vader aan het hoofd van Spanje’s bezittingen in de Lage Landen werd gesteld. Philips zette veel kwaad bloed, toen hij de protestanten fel begon te onderdrukken. De onrust werd vergroot door de hoge Nederlandse adel; een klasse, waaruit de stadhouders werden gekozen en die niets met Spanje ophad, omdat ze zélf naar de macht streefde. Margaretha van Parma, die door Philips II was aangesteld als landvoogdes, deed van alles om aan de eisen van de hoge adel tegemoet te komen en op die manier de samenwerking te verbeteren. Veel hielp dat niet. De edelen, onder aanvoering van prins Willem van Oranje en de graven van Egmond en Hoorn, eisten een aandeel in het bestuur; de godsdiensttwisten laaiden feller op en ook de steden eisten een deel van de macht.

De lont werd aan het kruitvat gelegd door de lagere adel, die zich aaneensloot en op 5 april 1566 de landvoogdes een verzoekschrift aanbood: een gebeurtenis, waarbij de naam ‘geuzen’ (letterlijk: bedelaars) ontstond. Margaretha kwam ook aan deze eisen tegemoet, maar de onrust was intussen te groot geworden. Lagere adel en burgerij spanden samen in de Beeldenstorm (vernietiging van katholieke geloofsattributen en kerken); er werden kleine legertjes gevormd en Willem van

Oranje, die wilde bemiddelen, verloor niet alleen het vertrouwen van Spanje maar ook dat van zijn landgenoten. Hij zag de katastrofe aankomen en vluchtte naar zijn bezittingen in Duitsland. Die katastrofe liet niet lang op zich wachten. In opdracht van Philips II rukte de hertog van Alva met een sterk leger van 10.000 man op naar de Nederlanden en begon zijn schrikbewind, dat van 1568 tot 1573 duurde en tijdens welke periode talrijke Nederlandse edelen (onder wie Egmond en Hoorn) ter dood werden gebracht. Prins Willem van Oranje, die tijdens het schrikbewind herhaaldelijk pogingen deed van Duitsland uit de Spaanse troepen te verdrijven, kreeg zijn kans pas in 1572 toen de van Engeland en Oost-Friesland opererende ‘watergeuzen’ Den Briel veroverden. Alva kon niet spoedig genoeg ingrijpen en drie maanden na het succes in Den Briel was geheel Holland (met uitzondering van Amsterdam) in handen van de Oranjegezinden.

Weliswaar kwam Alva tenslotte in actie maar zijn operaties mislukten. In 1573 werd hij door de Spaanse koning teruggeroepen. Maar ook zijn opvolger, Don Luis de Requesens, slaagde er niet in de Nederlandse rebellen te bedwingen. Middelburg viel (1574); de Spaanse troepen verloren de Slag op de Mookerhei en moesten op 3 oktober 1574 zelfs het beleg rond Leiden opgeven. Onmiddellijk daarop vormden Holland en Zeeland een unie en werd Willem van Oranje behalve stadhouder ook opperbevelhebber van leger en zeemacht. Geschokt door de wreedheden van de muitende Spaanse troepen, sloten de zuidelijke (katholieke) provincies zich aan bij de noordelijke.

Deze eenheid, belichaamd in de Unie van Brussel (1577), werd twee jaar later echter weer verbroken, voornamelijk als gevolg van het verschil in geloof. In 1579 kwamen zowel de Unie van Atrecht als de Unie van Utrecht tot stand. De eerste betrof de katholieke provincies in Zuid-Nederland, die trouw bleven aan de Spaanse koning; de Unie van Utrecht had tot gevolg, dat de zeven noordelijke provincies zich aaneensloten tot een nieuwe en praktisch zelfstandige staat: de basis van het huidige Nederland. Van dit moment af gingen Noorden Zuid-Nederland elk hun eigen weg en werd de geschiedenis van de Nederlanden gesplitst in een Nederlandse en een Belgische geschiedenis.

Het ging de nieuwe Republiek der Zeven Provinciën aanvankelijk helemaal niet voor de wind. Spaanse troepen bleven de nieuwe staat belagen; de vogelvrijverklaarde Willem van Oranje werd vermoord door Balthasar Gerards (1584); Nederland zocht tevergeefs hulp bij Frankrijk en Engeland en steeds meer steden moesten kapituleren voor de Spaanse aanvallers.

De kansen keerden pas, toen Spanje met Engeland in oorlog raakte en als gevolg daarvan minder aandacht kon schenken aan de Nederlandse tegenstanders. Daar kwam bij, dat het Nederlandse leger inmiddels gereorganiseerd was door twee zeer bekwame veldheren; Willem van Oranjes tweede zoon, prins Maurits en diens neef, Willem Lodewijk, stadhouder van Friesland. Aanvankelijk onder goedkeuring van raadpensionaris Johan van Oldenbarneveldt (die na de moord op Willem van Oranje tijdelijk het bestuur had waargenomen) gingen de twee in 1590 tot de aanval over. Ze deden dat met verbluffend succes, gesteund door de inkomsten, die Nederland trok uit zijn inmiddels verworven koloniën. De Spanjaarden moesten telkens opnieuw in de Nederlanders hun meerderen erkennen, o.m. in de Slag bij Turnhout (1597) en de Slag bij Nieuwpoort (1600). Tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609 1621) groeide de deels godsdienstige, deels politieke onenigheid tussen prins Maurits en Johan van Oldenbarneveldt naar een hoogtepunt, dat de bejaarde raadpensionaris het leven kostte.

Hij werd in 1619 onthoofd. Na het Twaalfjarig Bestand werd de strijd hervat, aanvankelijk door prins Maurits, na diens dood in 1625 door zijn broer Frederik Hendrik, de ‘Stedendwinger’. Onder zijn stadhouderschap begon Nederlands ‘Gouden Eeuw’, waarin de handel bloeide, de kunsten en wetenschappen tot hoge ontwikkeling kwamen, het koloniale rijk in het Verre Oosten werd gevestigd en Piet Hein de beroemde Zilvervloot veroverde. Een dreigende ruzie met Engeland (op het gebied van de koloniën Nederlands concurrent) werd bezworen door het huwelijk tussen de Engelse prinses Mary en Frederik Hendriks zoon Willem; in 1647 kwam er met de Vrede van Münster een einde aan de Tachtigjarige Oorlog tussen Spanje en Nederland.

In de volgende eeuw werd het bewind van de Oranjes enkele malen onderbroken. Willem II, die een sterk centraal gezag vestigde, stierf in 1650; een week na zijn dood werd pas de latere stadhouder Willem III geboren. Tussen 1650 en 1672 beleefde Nederland zijn Eerste Stadhouderloze Tijdperk, waarin tot tweemaal toe oorlog met Engeland werd gevoerd, voornamelijk om redenen van commerciële en koloniale aard. De oorlogen werden voornamelijk op zee uitgevochten; vooral in de Tweede Engelse Oorlog boekten Nederlandse vlooteenheden onder Michiel de Ruyter en Maarten Tromp opvallende successen. Het centrale gezag, door Willem II gevestigd, ging niet helemaal verloren, dank zij de inspanningen van raadpensionaris Johan de Wit, de ‘sterke man’ uit die jaren. Het Eerste Stadhouderloze Tijdperk eindigde in 1672, toen Nederland aangevallen werd door de Franse koning Lodewijk XIV en Willem III haastig uitgeroepen werd tot stadhouder van Holland en Zeeland.

Willem III trouwde in 1677 met prinses Mary. de dochter van de Engelse troonopvolger. Als gevolg daarvan werd hij later ook koning van Engeland. Ongelukkigerwijze stierf hij in 1702 kinderloos. Hij had Johan Willem Friso, stadhouder van Friesland en Groningen, aangewezen als zijn opvolger. Omdat deze echter voor het merendeel van de Nederlanders niet acceptabel was, begon in 1702 het Tweede Stadhouderloze Tijdperk, dat tot 1747 duurde. In dat jaar namelijk hervatte Frankrijk zijn aanval op Nederland en toen bleek een Friese stadhouder plotseling wél aanvaardbaar! Johan Willem Friso’s zoon, reeds stadhouder van Friesland, Groningen en Gelderland, kreeg nu ook het stadhouderschap van de andere provincies aangeboden. Noch hij noch zijn zoon Willem V slaagden er echter in

het opdringende Frankrijk te weerstaan, vooral niet omdat Nederland talrijke Fransgezinde ‘patriotten’ herbergde, die sterk met de Fransen sympathiseerden.

In de winter van 1794 ’95 was het met het Nederlandse verzet tegen Frankrijk gedaan. De legers van Pichegru overstroomden het land; Willem V vluchtte naar Engeland en de Fransen stichtten met behulp van de Patriotten de Bataafse Republiek (1795 ’98). Voor Nederland was dat uiterst ongunstig. De Engelsen, met Frankrijk in oorlog, namen bezit van de Nederlandse koloniën en vernietigden de Nederlandse vloot. Intussen verstevigden de Fransen hun greep op Nederland. In 1805 gaf Napoleon het land een nieuwe grondwet en werd Schimmelpenninck raadpensionaris; het jaar daarop echter, werd Napoleons broer Lodewijk Napoleon koning van Nederland.

Toen de nieuwe vorst teveel sympathie voor de Nederlanders bleek te bezitten, werd hij (in 1810) weer afgezet. Nederland werd bij Frankrijk ingelijfd en moest voortaan zijn deel betalen aan de zeer hoge oorlogsuitgaven van keizer Napoleon.

Na de nederlaag van Napoleon in 1814 gebeurden er belangrijke dingen in Nederland. De overwinnaars besloten een sterke bufferstaat te vormen tussen Frankrijk en Engeland en voegden daartoe Noorden Zuid-Nederland bijeen in een nieuw Koninkrijk der Nederlanden. Willem VI, prins van Oranje, werd in 1815 te Brussel gekroond als koning Willem I.

De eenheid met België duurde echter niet lang. Onenigheid tussen de nieuwe koning en de hogere katholieke geestelijkheid in het zuiden leidden tot de deling van het jonge koninkrijk, tot de Tiendaagse Veldtocht en tenslotte tot de vorming van het Koninkrijk België (1830). Leopold van Saksen Coburg werd als Leopold I Koning der Belgen.

In Nederland begon in de jaren daarna de strijd om de macht tussen de koning en de Staten-Generaal, die tenslotte eens en voorgoed door de volksvertegenwoordiging werd gewonnen. Willem I trad in 1840 af en werd opgevolgd door zijn zoon koning Willem 11. Onder zijn bewind kwam een nieuwe grondwet tot stand, die praktisch alle macht bij de Staten-Generaal bracht, de ministers verantwoordelijk maakte voor het landsbeleid en directe verkiezingen voorschreef.

Willem II werd in 1849 opgevolgd door Willem III. Onder diens koningsschap werden verscheidene nieuwe partijen opgericht, brak de schoolstrijd los, groeide de handelsvloot en begon de Nederlandse industrie aan haar ontwikkeling. Toen Willem III in 1890 stierf, was prinses Wilhelmina nog maar 10 jaar oud. Haar moeder, koningin Emma, werd tot regentes benoemd. In 1898, op 18jarige leeftijd, besteeg koningin Wilhelmina de troon: een sterke vrouw, die haar land door de beproeving van twee wereldoorlogen zou moeten leiden.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914 1918) slaagde Nederland erin zijn neutraliteit te bewaren doch leed het land grote economische verliezen. Het land wilde die neutraliteitspolitiek ook voortzetten tegenover het agressieve nazi-Duitsland. Hitler respecteerde die neutraliteit echter niet en op 10 mei 1940 liepen de zeer sterke Duitse legers het land binnen enkele dagen onder de voet. Op 14 mei kapituleerden de Nederlandse legers, o.m. onder invloed van het bombardement van Rotterdam. Koningin Wilhelmina, prinses Juliana, prins Bernhard en de prinsessen Beatrix en Irene waren inmiddels reeds mét de Nederlandse regering naar Engeland gevlucht. Daarna begon voor Nederland de zwarte tijd van de Duitse bezetting.

Dieptepunten uit die periode waren de deportatie van tienduizenden Joodse landgenoten, de wrede represaillemaatregelen van de bezetter, de razzia’s op onderduikers en, op het einde, de hongerwinter van de noordelijke provincies (’44 ’45). De geallieerde legers onder Montgomery waren in september 1944 weliswaar de zuidelijke provincies binnengedrongen, maar ze werden door de verloren Slag om Arnhem tot staan gebracht. Pas op 5 mei 1945 werden door de kapitulatie van de Duitse bezettingslegers ook de noordelijke provincies bevrijd.

Bij gebrek aan kolen haalden de Amsterdammers de houten blokjes uit het plaveisel tussen de tramrails.

De oorlog kreeg voor het vermoeide Nederland nog een staartje door de vrijheidsstrijd van Indonesië, dat in 1949 zelfstandig werd; niet echter dan nadat in het voormalige Nederlands-Indië talloze Nederlanders waren gesneuveld. In 1962 dreigde opnieuw oorlog tussen Nederland en Indonesië, thans om het bezit van Nieuw-Guinea. Door ingrijpen van de Verenigde Naties en overdracht van het betwiste gebied aan Indonesië kon verdere strijd echter voorkomen worden. Inmiddels was in 1948 koningin Wilhelmina afgetreden en opgevolgd door koningin Juliana. Een belangrijk feit onder haar bestuur was de stichting van een nieuw Koninkrijk der Nederlanden (1954), waarin aan Suriname en de Nederlandse Antillen een verregaande mate van zelfstandigheid werd verleend.

Na het einde van de oorlog en het afstoten van Indonesië stond Nederland voor de taak zich te herstellen van de schade. Door een verregaande mate van industrialisatie en een grote ijver lukte dat buiten verwachting. Nederland is een welvarend Europees land geworden, dat een eigen bijdrage levert aan de eenwording van Europa.

STAATSINRICHTING

Heel moeilijk gezegd, kan het karakter van de Nederlandse staat omschreven worden als een ‘erfelijke constitutionele monarchie met een parlementair stelsel’.

Een beetje gewoner gezegd betekent dat het volgende. Het hoofd van de Nederlandse staat is een koning of een koningin, die na afstand van de troon of overlijden wordt opgevolgd door zijn of haar oudste zoon of dochter. De macht van de vorst of. vorstin is echter niet onbeperkt. Aan welke spelregels hij of zij zich te houden heeft, staat heel nauwkeurig omschreven in de grondwet of constitutie. ‘Met een parlementair stelsel’ betekent, dat het Nederlandse volk in de gelegenheid is zijn regeerders te controleren. Dat gebeurt door het parlement : een lichaam, waarvan de leden elke vier jaar door het Nederlandse volk worden gekozen.

Elke vier jaar trekt het Nederlandse volk dus ter stembus om de leden van de Tweede Kamer te kiezen. In ons land bestaat een groot aantal partijen, die elk proberen een zo groot mogelijk aantal zetels in die Tweede Kamer te verkrijgen en die daarom de kiezers op alle mogelijke manieren proberen duidelijk te maken, hoe verstandig ze eraan zouden doen op die éne partij te stemmen. Als de verkiezingen achter de rug zijn, moeten er ministers komen: mensen dus, die zich samen met de vorst of vorstin bezig zullen gaan houden met het bestuur van het land. Met het bijeenzoeken van die ministers wordt meestal een belangrijke man uit de pasgekozen Tweede Kamer benoemd. Door overleg en besprekingen probeert zo’n kabinetsformateur een groep kandidaat-ministers bijeen te krijgen, die voor de meerderheid in de Tweede Kamer aanvaardbaar is. Lukt hem dat, dan worden die kandidaten door de vorst(in) benoemd.

De ministers en de vorst(in) tezamen gaan nu het land besturen; tezamen worden ze de Kroon genoemd. Van dat bestuur moeten de ministers regelmatig verantwoording afleggen aan de Tweede Kamer. Als ze bijvoorbeeld een nieuwe wet willen uitvaardigen, moet die eerst goedgekeurd worden door de meerderheid van de Tweede Kamer. Als de Tweede Kamer zo’n wet afkeurt, gaat ze niet door. Vóór zo’n nieuwe wet door de vorst(in) ondertekend wordt en van kracht wordt, moet ze eerst nog voorgelegd worden aan de Eerste Kamer. De Eerste Kamer wordt niet rechtstreeks door het Nederlandse volk gekozen maar door de leden van de Provinciale Staten (zie verderop).

De Eerste Kamer kan wel haar afkeuring over een nieuwe wet laten blijken maar kan ze niet wijzigen in de vorm, waarin ze door de Tweede Kamer is goedgekeurd. Tezamen met de Tweede Kamer vormt de Eerste Kamer de zg. Staten Generaal.

Nieuwe wetten kunnen niet alleen door de ministers worden voorgesteld maar ook door een aantal leden van de Tweede Kamer. Om van kracht te worden, moeten zulke wetsvoorstellen dezelfde weg bewandelen als een door de ministers voorgestelde wet.

Naast de beide kamers van de Staten-Generaal kent Nederland ook nog de zg. Raad van State : een lichaam, dat de vorst(in) in allerlei belangrijke zaken van advies dient. Nederland heeft een sterk gedecentraliseerd bestuur. Dat betekent, dat niet alle beslissingen in ‘Den Haag’ worden genomen maar dat een deel ervan wordt overgelaten aan provinciale en gemeentelijke overheden. De koning, de ministers en de Staten-Generaal bemoeien zich bijvoorbeeld niet met het aanleggen van een nieuwe weg tussen Hilversum en Bussum en evenmin met het oprichten van een nieuwe lantaarn in de buitenwijken van Utrecht. De beslissing voor de weg ligt bij het provinciale; die over de lantaarnpaal bij het gemeentelijke bestuur.

De 11 Nederlandse provincies worden stuk voor stuk bestuurd door Gedeputeerde Staten in samenwerking met de Commissaris van de Koningin. Gedeputeerde Staten worden gekozen uit en door de leden van de Provinciale Staten; de Commissaris van de Koningin wordt benoemd door de Kroon.

De Provinciale Staten worden (evenals de Tweede Kamer) elke vier jaar gekozen door de inwoners van de provincie. Ze benoemen en controleren niet alleen Gedeputeerde Staten maar kiezen ook de leden van de Eerste Kamer.

De gemeenten in Nederland worden op soortgelijke wijze bestuurd. Elke vier jaar kiezen de gemeentenaren een Gemeenteraad, die uit haar midden een of meer wethouders benoemd. Samen met de burgemeester, die benoemd wordt door de Kroon, besturen deze wethouders de gemeente. Burgemeester en wethouders tezamen worden het College van Burgemeester en Wethouders (B. en W.) genoemd; van hun beleid moeten ze verantwoording afleggen aan de gemeenteraad. Behalve de gemeente kent Nederland nog een aantal andere lagere bestuursorganen, die op hun terrein zelfstandige en voor elk van hun ‘onderdanen’ bindende beslissingen kunnen nemen. Zulke bestuursorganen zijn bijvoorbeeld de wateren polder schappen en de na de oorlog in het leven geroepen bedrijfsschappen. Ze werken op ongeveer gelijke wijze als de gemeente; hun functionarissen worden voor een deel gekozen en voor een deel benoemd door de Kroon.

De rechterlijke macht is in de Nederlandse staatsinrichting helemaal gescheiden van de besturende en wetgevende macht. Dit betekent, dat de verschillende rechters in Nederland zich niets hoeven aan te trekken van de koning(in), de ministers of de volksvertegenwoordigers. Ze worden voor hun leven benoemd, kunnen dus nooit ontslagen worden en zijn als gevolg daarvan in staat op een eerlijke wijze recht te spreken. Het komt vaak voor, dat in een rechtszaak tussen een Nederlander en de Nederlandse Staat de staat in het ongelijk wordt gesteld.

NEDERLANDSE TAAL

Alleen al in Europa spreken meer dan 15 miljoen mensen de taal, waarin deze encyclopedie is geschreven: de Nederlandse taal. Ze wonen in Nederland, in het noordelijk gedeelte van België en in de noordwesthoek van Frankrijk. Nederlands is bovendien de officiële taal in de met Nederland verbonden Rijksdelen in Zuid-Amerika: Suriname en de drie Beneden-windse Eilanden van de Nederlandse Antillen (Curacao, Aruba en Bonaire). Nauw met het Nederlands verwant is bovendien het Zuidafrikaans; de taal, die gesproken wordt in de republiek Zuid-Afrika en die rechtstreeks van het Nederlands afstamt. Hoewel de verschillen tussen het Nederlands en het Zuidafrikaans in de loop der eeuwen nogal groot zijn geworden (het Zuidafrikaans heeft bijvoorbeeld een heel wat eenvoudiger grammatica), is de taal voor ons betrekkelijk gemakkelijk te verstaan.

De Nederlandse taal heeft bovendien invloed uitgeoefend op een aantal andere talen in de wereld. Heel duidelijk blijkt dat bijvoorbeeld bij het Russisch, dat tal van scheepvaarttermen heeft, welke uit het Nederlands afkomstig zijn. Ook in de taal van het eiland Ceylon zijn enige Nederlandse invloeden bewaard gebleven; ze dateren uit de tijd, dat Nederland het eiland koloniseerde.

De Nederlandse taal nam al heel vroeg een eigen plaats in tussen de Laagduitse dialecten, die gesproken werden langs alle kusten van Noorden Oostzee. Ze ontstond aanvankelijk in het huidige Vlaanderen; breidde haar invloed na de 15e eeuw in noordelijke richting uit en kreeg in de 16e eeuw tenslotte haar centrum in Holland. Ook na die tijd echter hebben zuidelijke invloeden een waarneembaar stempel gedrukt op de Nederlandse taal.

Het Nederlands heeft zeer veel dialecten, vooral in het Nederlandstalige deel van België. In het oosten en zuiden van Nederland zijn die dialecten gekleurd door Duitse invloeden (het Limburgs heeft dat heel sterk); daarentegen heeft het Duits uit de grensstreken invloeden ondergaan van het Nederlands. In België heeft het Nederlands al eeuwenlang een felle strijd moeten leveren tegen het sterk opdringende Frans uit het zuiden. Op het ogenblik lijkt die strijd in grote lijnen wel gewonnen, al blijft het taalgevecht in sommige gebieden (Brussel bv.) voortgang vinden.

Nederlandse taal omvat ook Vlaams en Zuid-Afrikaans.

Het Nederlands is altijd geneigd geweest ‘gastvrijheid’ te verlenen aan allerlei vreemde woorden, die na verloop van tijd in de taal werden opgenomen. Aanvankelijk waren dat vooral Franse woorden; ‘ingenieur’, ‘ivoor’, ‘noviteit’ en ‘klandestien’ zijn duidelijk uit het Frans overgenomen. Tegenwoordig ondergaat onze taal sterke invloeden van het Engels en het Amerikaans. In hoeverre woorden als ‘manager’, ‘budget’, ‘pep’ en ‘lay-out’ voorgoed in de taal zullen worden opgenomen, valt op het ogenblik echter nog niet te beoordelen.

< >