De Nederlanders mogen knappe waterbouwkundigen zijn . . . er is één dier, dat onze knapste ingenieurs evenaart: de bever. Bevers komen op verscheidene plaatsen in de wereld voor.
Het zijn knaagdieren, die het grootste gedeelte van hun leven in het water doorbrengen en in hun lichaamsbouw en leefwijze helemaal aan hun natte omgeving zijn aangepast. Ze hebben (om een voorbeeld te noemen) zwemvliezen tussen de tenen van hun achterpoten en hun brede, platte staart komt hun bij het zwemmen uitstekend van pas. Het opmerkelijkste van dit dier is echter, dat het zijn woning bouwt in een meer ... en dat het dit meer zelf aanlegt. Daartoe ver-zamelen de bevers zich in groepen van 25 tot 30 exemplaren. Ze beginnen met het ‘omhakken’ van kleine boompjes. De takken en stammen van die boompjes slepen ze naar de rivier, waar ze met stenen worden verzwaard, zodat ze zinken. Op de bodem van de rivier wordt die takkenwirwar zorgvuldig bevestigd en dichtgestopt met vette kluiten modder, die de bevers met hun neuzen en voorpoten aanbrengen. Met dat werk gaan ze net zo lang door tot hun ‘dam’ stevig in de rivier ligt en een heel eind boven de oppervlakte uitsteekt.
Het water van de rivier wordt op die manier tegengehouden en na een paar dagen vormt zich achter de dam een kunstmatig meertje, waarin de bevers vervolgens hun nesten gaan bouwen. Ook die nesten worden gemaakt van modder en takken; de ingang bevindt zich onder water maar de woonruimte ligt in dat gedeelte van het nest, dat boven het water uitsteekt.
De bever behoort tot de familie van de knaagdieren. Met zijn scherpe, spitse tanden kost het hem weinig moeite een boomstam dicht boven de grond door te knagen. Als de boom op het punt staat te breken waarschuwt de bever zijn soortgenoten door met zijn sterke staart op de grond te slaan. De anderen weten dan, dat ze even uit de buurt moeten blijven tot het gevaar geweken is. Als een boom eenmaal gevallen is helpen alle bevers uit een kolonie elkaar om hem van zijn takken te ontdoen en in stukken te knagen. Behalve voor het bouwen van hun waterwerken gebruiken bevers de omgehakte bomen ook als voedsel: de schors en soms ook het hout vormen hun mondvoorraad.
In hun meer leggen ze ook voedselvoorraden aan: grote stapels takken en stammetjes, die eveneens met stenen verzwaard worden. Die voorraden worden gebruikt in de winter, als de bevers hun waterburchten slechts zelden verlaten. Omdat bevers een fraaie vacht hebben, zijn ze vooral in het verleden veel geschoten - ook al zijn ze nuttig voor de mens omdat hun dammen ‘wilde’ rivieren tot rust brengen.