Geschiedenis Lexicon

H.W.J. Volmuller (1981)

Gepubliceerd op 03-08-2020

Gilden

betekenis & definitie

verenigingen van ambachtslieden en kooplieden, die van de overheid het monopolie hadden gekregen hun bedrijf uit te oefenen.

Middeleeuwen

In de Nederlanden komen gilden vanaf de 11e eeuw voor. De koopliedengilden zijn meestal de oudste: zij droegen in vele steden de naam hanze of ansa. De verbondenheid van de koopliedengilden bleek vooral tijdens de door hen gemaakte reizen; zo was er in Utrecht een hanze van Rijnkooplicden, in Deventer van Bergenvaarders en in Vlaanderen de Vlaamse hanze op Londen. Het ontstaan van de ambachtsgilden wordt op vele manieren verklaard: uit de Romeinse collegia, uit groeperingen op de vroonhoeve, als afsplitsingen van de koopmansgilden of uit godsdienstige verenigingen met een liefdadig doel. Wel ontstond in alle belangrijke steden een scheiding tussen de majores (rijke burgers) en de minores (ambachtslieden). Deze laatsten vormden toen eigen gilden.

De overheid handelde met het bevorderen van de gilden in het belang van de consument, terwijl het initiatief van de werklieden uiteraard ten behoeve van de producent was. Deze twee factoren werden verenigd toen de overheid het lidmaatschap van de gilden verplicht stelde voor ieder die in de stad hetzelfde beroep uitoefende. Zo werden de gilden verenigingen van ambachtslieden of kooplieden die van de overheid het monopolie kregen hun bedrijf uit te oefenen; het doel was het scheppen van gelijke kansen naar binnen en monopolisering naar buiten. De gilden waren verenigingen van meesters; gezellen en leerlingen konden geen volwaardig lid zijn. maar waren wel onderworpen aan de gildebepalingen.

Elk gilde had zijn eigen schutspatroon, schatkist en banier. die werd meegevoerd in processies en militaire acties. De busmeester inde de contributies en beheerde de eigendommen (banier, lijkkleed, schatkist, stembus, gildepenningen. archief, gildeboek e.d.), die bewaard werden in het gildehuis.

De gilden omvatten niet alleen ambachtslieden. Zo bestonden ook vissers- en schippersgilden en gilden van hen die zich bezighielden met tuinbouw, verkoop van ooft, groente en wijn. van makelaars enz. Wie een vak wilde leren, moest beginnen als leerling. Men kwam intern bij de meester en werd door deze onderhouden en gevoed (leertijd 3-7 jaar). Door het volbrengen van zijn leertijd werd men gezel. d.i. geschoold arbeider met de leerbrief als bewijsstuk. Wilde de gezel zich als meester vestigen, dan moest hij een proefstuk (meesterstuk) leveren.

Alleen burgers van een stad konden lid zijn van een gilde: verlies van burgerrecht betekende meestal ook verlies van broodwinning. De maatregelen van de gilden werden vastgelegd in de gildekeur. Wie probeerde een bedrijf uit te oefenen of goederen te verkopen zonder lid te zijn van een gilde, heette beunhaas. De vinders waren belast met het opsporen van deze beunhazen.

De monopoliepolitiek naar buiten handhaafden de gilden door het verbod op het platteland van ‘buitennering’ (de gildeban). Het doel van de inwendige gildepolitiek was het waarborgen van gelijke kansen voor elk lid. Het voornaamste middel om dit te bereiken was het tegengaan van kapitaalvorming en onderlinge concurrentie; niemand mocht anders werken dan hem geleerd wras (dus toepassing van technische verbeteringen was uitgesloten wegens kans op voorsprong); men mocht niet langer werken dan het daglicht duurde en niet elders dan in zijn winkel; de gilden controleerden kwaliteit en toevoer van de grondstoffen en kwaliteit en afzet van de waren; voor vele waren werden prijzen vastgesteld om te komen tot het justum pretium (redelijke prijs), gebaseerd op de kosten der grondstoffen, vermeerderd met een billijke winstmarge. De burgers van een stad konden uitsluitend bij de meesters van de gilden kopen: dit om concurrentie van buitenaf tegen te gaan. Het recht van medekoop (inhoudende, dat wanneer een gildebroeder voordelig grondstoffen had gekocht, de anderen het recht hadden een evenredig deel tegen dezelfde prijs te kopen) belette soms een voordelige koop met uitsluiting van anderen. Ook het verbod om ‘twee tonen te doen’ (d.i. meer dan één winkel te hebben) belette concurrentie.

Iedere meester mocht slechts een bepaald aantal knechts en leerlingen (ten hoogste vier) in dienst hebben. Dit alles vergde tevens bescherming van de consument. Vandaar, ter voorkoming van prijsopdrijving, de reeds genoemde prijsvaststelling en de controle op grondstoffen en vakopleiding. Deze controle geschiedde ook door het publiek, daar het werk zoveel mogelijk aan het venster, voor een ieder duidelijk zichtbaar, plaatsvond. Bovendien kon iedere klant zich bij de overlieden (ook dekens of oldermannen geheten) van een gilde beklagen over het door een gildebroeder geleverde werk. Indien de klacht gegrond bleek, miste de meester zijn aanspraak op betaling en kreeg bovendien een boete.

De gilden hadden niet slechts economische betekenis, zij waren ook gezelligheidsverenigingen. De leden kwamen bijeen in hun gildehuis. Ook hadden zij een sociale functie: weduwen en wezen van overleden meesters werden gesteund; sommige gilden stichtten scholen, armenhuizen en gasthuizen. Daarnaast hadden zij een militaire functie: vaak had ieder gilde een bepaald deel van de stadsmuur te verdedigen: later ontstonden speciale schuttersgilden.

In sommige steden (b.v. Groningen. Utrecht, Dordrecht. Gent. Brugge) genoten de gildeleden politieke voorrechten en oefenden grote invloed uit op het stadsbestuur, hetgeen dikwijls funest voor de stad was, daar de gildeleden een protectionistische politiek voerden.

Nieuwe tijd

In de 15e eeuw werd de gildenorganisatie doorbroken. De opkomst van groothandel of exportindustrie maakte o.a. de controle steeds mocilijkcr. Dit gebeurde het eerst in de textielnijverheid. Verder beconcurreerden vele laatmiddeleeuwse kloosters de gilden, daar zij zich op nijverheid toelegden. Toch bleven na 1500 vele gilden bestaan. Er ontstonden nu interne misbruiken: de meesters namen te veel leerlingen in opleiding om goedkope arbeidskrachten te verkrijgen, terwijl zij de opengevallen meesterplaatsen door onderlinge afspraak voor hun kinderen reserveerden.

De tendens naar erfelijkheid, die van meet af aan in sommige gilden (beenhouwers) naar voren was getreden, werd aanmerkelijk sterker. Daarbij kwam dat het gildelidmaatschap zo'n hoge bijdrage eiste, dat een knecht die de meesterproef had afgelegd er meestal van moest afzien zich als meester te vestigen (meesterknecht). Wie geen vermogen had, kon loonarbeider (thuiswerker) worden. Zo werden de gilden gemonopoliseerde groepjes. De oorspronkelijk democratische gilden werden oligarchieën en de sociale tegenstelling tussen meesters en gezellen-leerlingen werd scherper. De gildevoorschriften veranderden nu ook: niet langer was bescherming van de arbeid het doel. maar men richtte zich tegen de stakingen, waarmee de gezellen loonsverbeteringen nastreefden.

De Franse Revolutie bracht de gilden tenslotte ten val: het beginsel van de vrije concurrentie duldde geen monopolies (afschaffing in Frankrijk in 1791: in België in 1795; in Nederland in 1798, definitief in 1808).

20e eeuw

Onder invloed van het inzicht in de schaduwzijden van de vrije concurrentie herleefden na de Eerste Wereldoorlog enkele beginselen die ook de vroegere gilden gehuldigd hadden, b.v. de vestigingswet, verplichte vakexamens. bedrijfschappen. Ook heeft de gildenorganisatie invloed uitgeoefend op het corporatisme en op het ontstaan van het gildensocialisme.

De nog in Nederland (vooral in de zuidelijke prov.) en België bestaande gilden zijn verenigingen tot vermaak en onderlinge steun, die soms een godsdienstig karakter hebben. Ook moeten genoemd worden de vele nog in o.a. Brabant, Limburg, Gelderland en Vlaanderen bestaande schuttersgilden.

Litt. H.van der Linden. Les gildes marchandes dans les Pays-Bas au moyen âge (1896): R.Eberstadt. Der Ursprung des Zunftwesens (1915); J.B.Akkerman, Het ontstaan der ambachtsgilden (1919): P.AIlosscry, Het gildcleven in vroeger eeuwen (1926); ILPirenne. Les anciennes démocraties des Pays-Bas (1928); G.Mickwitz, Die Kartellfunktionen der Zünfte (1936); C. Wiskerke, De afschaffing der gilden in Nederland (1938); T.Keulemans, Het gildewezen (1941); E.Martin-Sint-Léon, Histoire des corporations de métiers (4e dr. 1941); G.Hoogerwerff, De gesch. van de Sint-Lucasgilden in Ned. (1947); H.Pirenne, De middeleeuwen (1948; hfdst. vi); C.Wyffels. De oorsprong der ambachten in Vlaanderen en Brabant (1951); W.Jappe Alberts en H.P.H.Jansen, Welvaart in wording (1964); I.H.van Leghen, De gilden, theorie en praktijk (1965).