Geographisch- historisch woordenboek

Servaas de Bruin, D. Noothoven van Goor (1869)

Gepubliceerd op 29-11-2021

Harald (Denemarken)

betekenis & definitie

deensche koningen.

I, bijgenaamd Hiltetand, zoon van Harald Róriks en van CEda, regeerde na zijnen grootvader Ivar Bidfodmi van 645 tot 695, en werd in den slag op de Bravallaheide door zijnen wagenmenner van het leven beroofd.

II (meer bekend als H. VII), bijgenaamd Blaatand, zoon van Gorm den Oude, werd koning van Denemarken 930 (of 940), oorloogde met voorspoed in Frankrijk tegen Lodewijk Ultramarin en Lotbarius ten behoeve van Richard, hertog van Normandie (945 en 972); maar later werd hij verslagen door de keizers Otto I en Otto II: eerstgenoemde legde aan H. de voorwaarde op, het Christendom te omhelzen; Otto II dwong hem om afstand te doen van Noorwegen, waarvan hij eenigen tijd meester was geweest. In 980 werd H. van den troon gestooten door zijn zoon Sven.

VIII, zoon van Sven I en kleinzoon van H. VII, volgde zijn vader op den troon in 1014, en stierf 1017 in Engeland, waar hij zijnen broeder Canut den Groote behulpzaam was om dat rijk te veroveren.

IX, zoon van Sven II, beklom den troon 1076, voerde het gebruik van den eed in bij de rechtspleging, en stierf in een klooster 1080.

< >