Geographisch- historisch woordenboek

Servaas de Bruin, D. Noothoven van Goor (1869)

Gepubliceerd op 21-10-2021

Denemarken

betekenis & definitie

lat. Dania, fransch Dänemark, duitsch Dänemark, engelsch Denmark, deensch Danmark, het kleinste der drie Scandinavische koningrijken in het noorden van Europa; hoofdstad Kopenhagen.

D. bestaat uit een gedeelte, dat, tot Europa's vasteland behoorende, in den vorm van eene groote landtong de Noordzee van de Oostzee scheidt, en uit verscheidene eilanden inde Oostzee, waaronder Seeland (deensch Sjelland; door de Sond gescheiden van Zweden); Funen (van Seeland gescheiden door de Groote Belt, en van Jutland en Sleeswijk door de Kleine Belt); wijders Laaland, Falster, Bornholm, Món, Öröe, Alsen, Fernem, enz.; daarbij komen nog de zoogenaamde bijlanden, nl. de Färöer ofSchaapseilanden, IJsland, Groenland en de West-indische eilanden St.-Croix, St.-Thomas en St.-Jean. De grootte en het zielental was 1 Febr. 1860 als volgt:het eigentlijke D. 696 vierk mijl. met 1,600,551 ziel.

de hertogdomm. 341 vierk mijl. met 1,004,473 ziel

de Färöer 24 vierk mijl. met 8,651 ziel

IJsland 1867 vierk mijl. met 67,847 ziel.

Groenland 186 vierk mijl. met 9,892 ziel

west-ind. eil. 5½ vierk mijl. met 37,137 ziel.

te zamen 3119½ vierk. mijl. met 2,728,551 ziel.

Na in 1814 Noorwegen verloren te hebben, dat vroeger met D. vereenigd was, verloor D. in 1864 door de overweldiging van Pruisen en Oostenrijk een aanzienlijk gedeelte van het in bovenstaande tabel vermelde grondgebied (zie HÖLSTEIN), zoodat D. zich thans tot eene zeer kleine uitgestrektheid ingekrompen ziet. Het grootste middel van bestaan voor D.'s bevolking is de landbouw; ook veeteelt en vooral paardenfokkerij hebben er zich in deze eeuw zeer ontwikkeld, terwijl de handelsbeweging er zich meer en meer uitbreidt. Het eigentlijke D. is een vlak land; het klimaat is gematigd en gezond. Het westelijk gedeelte van D. wordt doorsneden door eene zandige vlakte; aan de oostzijde dringen eene menigte zoogenaamde fjords (smalle zeeboezems, die bijna rivieren gelijken) landwaarts in; ook is D. rijk aan binnenmeren, en aan rivieren, die wel is waar kort, maar meerendeels bevaarbaar zijn; het voornaamste kanaal in D. is het Eiderkanaal.

In het begin der christelijke jaartelling werd D. bewoond door Saksen, Angelen, Friezen, Jutten en Denen. De laatstgenoemden hielden verblijf op de eilanden; ze werden geregeerd door een koning, die geacht werd in regte lijn af te stammen van god Odin of Wodan, die door hen gediend werd opeenebloedvergietende wijze. Dit koningen-geslacht heet de dynastie der Skioldungen. Het Christendom begon eerst omstr. 826 in D. ingevoerd te worden door den heiligen Anscharius. Sedert de 8e eeuw maakten de Denen hun werk van zeerooverij, even als de Noorwegers, met wie ze menigmaal zamen bedoeld worden onder den gemeenschappelijken naam van Noormannen. Destijds bestond D. uit eene menigte afzonderlijke rijkjes, van welke Jutland ten tijde van Karel den Groote (811) het eerst met de Duitschers in oorlog geraakte. Dan Mykillati vereenigde de tegenwoordige deensche eilanden met Schonen, en noemde zijn rijk Danmark, d. i. grondgebied van Dan. Gorm de Oude (855—939) voegde Jutland daaraan toe; zijn kleinzoon Sven I (985—1016) veroverde 1000 een gedeelte van Noorwegen en 1013 Engeland, hetwelk ook onder diens zoon Knut of Canut den Groote (1016—1036) en onder den zoon van laatstgenoemden, nl. Hardiknut of Canut III (1036—1041) met D. vereenigd bleef; tevens werden er gedeelten van Zweden en Noorwegen veroverd. Met den dood van Canut III (1041), met wien de dynastie der Skioldungen uitstierf,eindigde de deensche overheersching in Engeland. Door Sven Magnus Estritson werd eene nieuwe dynastie gesticht (de dynastie derUlfingen), welke 1376 uitstierf met Waldemar IV, na twintig koningen aan D. gegeven te hebben, onder welke er slechts drie zijn, die bijzondere melding verdienen, nl. Waldemar I, bijgenaamd deGroote(1157—1182), Knut of Canut VI (1182—1202) en Waldemar II (1202—1241). Onder de dynastie der Ulfingen was D. een korten tijd (1152—-1162) leenroerig van Duitschland; doch onder Waldemar I zijne onafhankelijkheid herwonnen hebbende, werd D. meester (1168) van het eiland Rugen, (1184—1188) van Slavonië, (1210) vanPommeren,dathetechter spoedig weder verloor, (1239) van Esthland, dat Waldemar IV in 1347 verkocht aan de Duitsche Orde. Toen de dynastie der Ulfingen met Waldemar IV uitgestorven was, werd de troon van D. een twistappel, totdat de regentes van D., nl. Margareta, Waldemar’s dochter, die reeds in 1389 Erik van Pommeren tot koning van Noorwegen verheven had, hem 1396 ook de kroon van D. schonk, en hem bij de vermaarde Unie van Calmar(13 Julij 1397) tevens als koning van Zweden deed kroonen, waardoor dus de drie kroonen van Scandinavië vereenigd waren op één hoofd. Deze vereeniging, dieeigentlijkslechts in naam bestond, was overigens slechts van korten duur; want na herhaalde malen feitelijk verbroken te zijn geweest, werd zij dat eindelijk voor goed (1523) ten gevolge van den opstand van Gustaaf Wasa tegen Christiaan II; een gedeelte van Zweden (nl. 5 mavitime provinciën van Gothland) verbleef toen echter nog, even als Noorwegen, aan Denemarken. Na den dood van Christoffël III (Christoiïel van Beijeren) kozen de Denen (1448) tot koning Christiaan I, uit het huis van Oldenburg, die zoodoende de stamheer werd der Oldenburgscbe dynastie, welke nog tegenwoordig over D. regeert. Onder Christiaan IV, die overigens een uitstekend vorst was, nam D. een ongelukkig deel aan den 30-jarigen oorlog, en verloor zijne provinciën van Gothland en zijn gezag in Zweden. In 1660 kwam het koningschap, dooiden opstand van het volk tegen den adel, in het bezit van eene onbeperkte magt. Door het bondgenootschap met Frankrijk onder Napoleon I haalde D. zich de wreede behandeling op den hals van Engeland, en zag 1807 de hoofdstad Kopenhagen bombarderen door de Engelschen. In 1814 verloor D. eindelijk ook Noorwegen. Nadat uit de meeste gedeelten van D. sedert lang daarop was aangedrongen, moest de koning eindelijk toegeven, en 1834 ontving D. eene constitutie, met provinciale staten. In het jaar der omwentelingen 1848 brak ook in de hertogdommen eene beweging uit (zie HOLSTEIN), waarvan de bekende oorlog het gevolg werd. Even als toen het overlijden van koning Christiaan VIII de woelingen der duitsche partij in de hertogdommen in de hand werkte, was dat zelfde het geval met den dood van Frederik VII in 1863; in het begin van 1864 begon de overweldiging van D.'s grondgebied door oostenrijksche en pruisische legers, de dappere Denen waren met al hunnen leeuwenmoed tegen zooveel overmagt niet bestand, en na veel bloedvergietens werd 1 Aug. 1864 te Weenen het protocol geteekend, waarbij de koning van D. afstand deed van de hertogdommen Sleeswijk,Holstein enLauenburg ten behoeve van Pruisen en Oostenrijk, die het veroverde grondgebied later deelden (zie GASTEIN).