d. i. verdedigingsrede of geschrift ter verdediging van eenen beschuldigde. Bekend zijn uit de hellenische oudheid de A. van Socrates, die toegeschreven worden aan Plato en Xenopbon.
In de eerste eeuw der christelijke Kerk bestempelde men met dezen naam de schriften, waarin het Christendom in bescherming w’erd genomen tegen de bestrijdingen en beschuldigingen van Heidenen en Joden, die zelfs tot bloedige vervolgingen oversloegen. Men beschuldigde de Christenen van godloochenarij, van onnatuurlijke zonden en van majesteitschennis. De Apologeten, d. i. de verdedigers van het Christendom, kwamen met kracht tegen deze aantijgingen op. Als zoodanig onderscheidden zich Justinus (de martelaar), Tatianus, Origenes, Tertullianus, Eusebius, Minucius Felix, Arnobius, Lactantius, Augustinus. Toen het Christendom heerschend was geworden in het romeinsche rijk, moest het nog verdedigd worden tegen Mahomedanen en Joden. In de 15e eeuw won de platonische philosophie veel veld, en werd het noodig ook tegenover deze de waarheid en goddelijkheid van het Christendom in het licht te stellen; tot dat einde stelden Marsilius Ficinus (1478) en Vives hunne apologetische geschriften op. Na de Hervorming maakten de aanvallen van het naturalismus en van de vrijgeesterij, alsook in het algemeen de bestrijding van de vrijdenkers tot op den huidigen dag, eene aanhoudende verdediging en regtvaardiging van het Christendom noodig, zoodat zich allengs eene afzonderlijke theologische wetenschap heeft ontwikkeld, de Apologetiek genaamd, d. i. de wetenschap der verdediging van het Christendom tegen deszelfs bestrijders.