Gepubliceerd op 14-06-2022

Lichaam

betekenis & definitie

De grondslag van het menschelijk lichaam is het skelet of geraamte, een samenstelling van beenige stukken, welke de weeke deden, die daarbinnen besloten of daar tegenaan liggen, steunen en beveiligen. In zijn geheel bestaat het geraamte uit een as en aanhangende deelen.

Bedoelde as is de ruggegraat of wervelkolom; deze is samengesteld uit 26 beenstukken, waarvan de 24 bovenste wervels en de beide onderste heiligbeen en stuitbeen heeten. Naar hun ligging heeten de 7 bovenste wervels halswervels, de 12 volgende borst- of rugwervels, de 5 onderste buik- of lendewervels; de bovenste halswervel wordt ook wel atlas of drager geheeten, omdat hij het hoofd draagt, terwijl de tweede halswervel, om welken de atlas en hetgeen daarop rust, het hoofd, een halven cirkel beschrijven kan, om die reden draaiwervel (epistropheus) wordt genoemd. Met de 12 borst- of rugwervels zijn ter weerszijden even zooveel ribben verbonden; deze 24 ribben, waarvan de meeste zich door kraakbeen (ribbekraakbeen) met het borstbeen vereenigen, helpen de borstkas vormen, in de holte waarvan longen en hart veilig geborgen liggen. Men onderscheidt de ribben in ware en valsche; ware noemt men de 7 bovenste; zij sluiten rechtstreeks aan het borstbeen, terwijl de 5 valsche ribben met elkaar veibonden zijn door kraakbeenige verlengsels. Aan den ondersten lendewervel is het heiligbeen verbonden, en daarmee weer, van achter, het uit 4 of 5 beentjes bestaande staart-, koekoeks- of stuitbeen. Ter weerszijden sluit aan het heiligbeen een bekkenbeen, elk met een diepe uitholling, de heuppan, waai in het hoofd van het dijbeen past.

Het bovenste deel van het bekkenbeen heet heupbeen, het voorste schaambeen, het achterste zitbeen. De bekkenbeenderen, het heilig- en stuitbeen vormen tezamen het bekken, in welks holte een deel der darmen, benevens de geslachts- en urine-organen besloten liggen. Tusschen borst- en bekkenholte bevindt zich de buikholte, waarin het grootste gedeelte van de spijsverteringsorganen, de nieren en de milt geborgen liggen. Op den atlas rust het hoofd. Hieraan onderscheidt men twee afdeelingen: schedel en aangezicht; de grens daartusschen loopt van den neuswortel langs de wenkbrauwen tot den ingang der ooien. De schedel is een ovale beenige doos, waarin de hersenen zijn bevat; hij bestaat uit platte, door naden verbonden beenderen, n.l. het voorhoofdsbeen, de beide kruin- of wandbeenderen, twee slaapbeenderen met het inwendige gehoororgaan, en het wigge- en zeefbeen. Het aangezichtsgedeelte, met de oog-, neus- en mondholte, bevat de 2 traanbeentjes, de 2 neusbeentjes en het ploegschaarbeen, welke tezamen met het zeefbeen den neus begrenzen; verder het bovenkaaksbeen, dat de tanden en kiezen der bovenkaak draagt, het verhemeltebeen, het jukbeen, het onderkaaksbeen met de tanden en kiezen der onderkaak; boven- en onderkaaksbeen vormen, tezamen de kaken; zij zijn beide parig, doch de beide onderkaaksbeenderen vergroeien in de jeugd tot het onderkaaksbeen, het eenige van de beenderen van ’t hoofd dat zich bewegen kan.De ledematen zijn met het overige gedeelte van het geraamte verbonden door twee gordels, n.l. de armen door den schoudergordel, de beenen door den bekkengordel. De schoudergordel bestaat uit het schouderblad en de beide sleutelbeenderen. Aan het schouderblad is een gewrichtsholte, die den kop van het opperarmbeen opneemt, dat door het elleboogsgewricht verbonden is met de beide beenderen van den onderarm: het spaakbeen en de ellepijp; onderarm en hand zijn met elkander verbonden door den handwortel, bestaande uit 8 kleine, op twee rijen geplaatste handwortelbeentjes (in de bovenste rij het scheepvormig, halvemaanvormig, driehoekig en erwtvormig beentje, in de onderste rij het groot en klein veelhoekig, het hoofd- en het haakvormig beentje). De handwortel is verbonden met de 5 middenhandsbeentjes. De vingers en de pink bevatten elk 3, de duim 2 leden of kootjes, alle onderling verbonden door scharniergewrichten. De bekkengordel is hetzelfde als het bekken.

Het dijbeen, het eenige beenstuk van het bovenbeen, is door het kniegewricht en de knieschijf verbonden met de beide beenstukken van het onderbeen: het scheenbeen en het kuitbeen. De verbinding tusschen onderbeen en voet wordt gevormd door den voetwortel, bestaande uit 7 voetwortelbeentjes, die deels boven, deels naast elkander liggen; deze beentjes zijn: het sprong- of kootbeen, het eenige voetwortelbeen dat door een gewricht verbonden is met het onderbeen, verder het daaronder gelegen hielbeen, aan welks achterste uitsteeksel, den hiel, de Achillespees is gehecht; eindelijk de 5 daarvoor gelegen beentjes: het scheepsgewijze beentje, de drie wigvormige beentjes en het teerlingbeentje. De middenvoet bevat 5 beentjes, welke niet in een horizontaal doch in een gewelfd vlak liggen, tengevolge waarvan de rug van den voet bol is en de zool hol. De teenen, wier beentjes in vorm, aantal en wijze van verbinding met die der vingers overeenkomen, zijn bestemd om bij het gaan en staan zich te bewegen als veeren.

Waar twee of meer beenstukken met aan elkander beantwoordende vlakken elkander raken en door banden worden bijeengehouden op een wijze, dat zij ten opzichte van elkander van stand kunnen veranderen, daar is een gewricht. Zoodanige gewrichten zijn er zeer vele in het menschelijk lichaam; aan deze dankt het zijn wondervolle beweeglijkheid (zie Gewrichten).

Het geraamte is omgeven door spieren. Dit zijn vereenigingen van grootere of kleinere hoeveelheden vleeschvezeltjes, welke aan het lichaam zijn gedaante geven, en aan beenderen vastgehecht, bepaalde bewegingen kunnen tot stand brengen. Met bindweefsel, vet, vaten en zenuwen vormt het eigenlijk spierweefsel een weeke, vochtige, roode zelfstandigheid, welke men gewoonlijk vleesch noemt. De spieren bezitten het vermogen van zich te kunnen samentrekken door uitwendige of door de van de centraal-organen van het zenuwstelsel uitgaande prikkels. Men verdeelt de spieren in willekeurige, die onder den invloed van den wil staan, en onwillekeurige, zonder dat er een scherpe grens tusschen beide kan worden getrokken. De willekeurige spieren hebben dwarsgestreepte vezels, de onwillekeurige (behalve het hart) gladde spiercellen.

Naar de werking onderscheidt men de spieren in buig- en strekspieren, waardoor de deelen van het lichaam in hun overlangsche richting naar elkander toegebracht of van elkander verwijderd worden; in af- en aanvoerende spieren, die de deden naar de middellijn van het lichaam toe of hiervan afvoeren; in draaiers, die het deel om zijn as in een halven cirkel naar binnen of buiten bewegen; in sluitspieren, die rondom natuurlijke openingen liggen. Verder onderscheidt men de spieren in samenwerkende, die gelijktijdig samenwerken tot eenzelfde doel (synergisten), en tegenwerkende (antagonisten), als b.v. de buigers en strekkers. Bovendien heeft men nog de verschillende benamingen, afkomstig van den loop, den vorm, oorsprong, bevestiging enz. (zie Spieren). Hulporganen van de spieren zijn:

1) De spierscheeden, welke deels afzonderlijke, deels samenwerkende spierpartijen, deels verschillende spieren van een lid omhullen; zij houden de spieren in een goede ligging en scheiden ze van nabijgelegen deelen.
2) Pezen, welke zich op verschillende punten der spier kunnen bevinden; zij bestaan uit zeer fijne, evenwijdig naast elkander liggende, door bindweefsel vast verbonden vezels, waartusschen geen zenuwen zijn waargenomen en die daarom voor gevoelloos worden gehouden. De pezen, die zilverwit van kleur zijn, brengen de beweging der spieren over op de beenderen.
3) Synoviale blazen (slijmbeurzen), welke op plaatsen liggen, waar spieren of pezen over elkander of andere deelen moeten heen- en weerschuiven.

Rondom het geraamte en in de door hetzelve gevormde holten liggen de weeke deelen van het lichaam, de organen, weefsels, vaten enz.

Het zenuwstelsel bestaat uit hersenen en ruggemerg als centraal-orgaan, en periphere en sympathische zenuwen.

Ingewanden noemt men in het algemeen de organen welke gelegen zijn in de borst-, buik- en bekkenholte; het zijn onderdeelen van eenige stelsels van organen (b.v. ademhalingsorganen, spijsverteringsorganen) welke gelegen zijn in de borst-, buik- en bekkenholte.

Tot de ademhalingsorganen rekent men de neusholte, de keelholte, het strottenhoofd, de luchtpijp en de beide longen. De neusholte begint met de neusgaten, en komt van achter in de keel uit met de achterste neusopeningen; een middenschot verdeelt de neusholte in een rechter en linkerhelft; het verhemelte scheidt de neusholte van de mondholte. De keelholte is de ruimte achter neus- en mondholte. Het strottenhoofd is van boven door spieren aan het tongbeen bevestigd en bestaat uit kraakbeenderen, banden en spieren. Het grootste kraakbeen daarvan, schildkraakbeen geheeten, is aan de voorzijde van den hals voelbaar en wordt, wanneer het duidelijk te voorschijn komt, gelijk bij het mannelijk geslacht het geval is, adamsappel genoemd. Onder het schildkraakbeen ligt het ringkraakbeen, daaraan is het bekerkraakbeen bevestigd.

Deze kraakbeenderen zijn onderling verbonden door spieren en banden, van welke laatste de stembanden de belangrijkste zijn. Men onderscheidt aan weerskanten een bovensten valschen en een ondersten waren stemband; tusschen de ware stembanden ligt de stemspleet. Door het aanblazen der beurtelings gespannen en verslapte ware stembanden ontstaat de stem. Het strottenhoofd gaat naar onder over in de luchtpijp, welke vóór den slokdarm afdaalt in de borstholte en zich ter hoogte van den 3en of 4en borstwervel splitst in de linker- en rechter luchtpijptak, waarvan de eerste zich nog weer in 2 en de rechter in 3 takjes verdeelt, die zich vervolgens als een boom steeds fijner en fijner vertakken. Voor het bovenste deel van de luchtpijp ligt de schildklier, een hoefijzervormig orgaan, dat geen uitloozingsbuis bezit. Men weet, dat het bloed uit dit orgaan een sap in zich opneemt, dat van groot belang is voor de stofwisseling.

Zeker is het, dat ziekelijke veranderingen van de schildklier grooten invloed uitoefenen op de gezondheid. Aan ieder van de fijnste luchtpijptakjes hangt een blaasje, luchtzakje of longblaasje geheeten, dat talrijke uitpuilingen vertoont en met de naburige blaasjes is samengegroeid; tezamen vormen deze blaasjes de longen. In den wand der longblaasjes ligt een zeer fijn net van bloedvaten, door wier uiterst dunne wanden heen een uitwisseling van gassen, opneming van zuurstof uit de ingeademde lucht, afgave van koolzuur en waterdamp, derhalve het eigenlijke ademhalingsproces, plaats vindt.

De mondholte met het gebit, de tong, de speekselklieren en de amandelen vormt het begin van het spijsverteringsorgaan, dat verder uit de keelholte, den slokdarm, de maag en de darmen met de lever en de buikspeekselklier bestaat. De mondholte heeft 3 afdeelingen: voorhof, eigenlijke mondholte en keelengte. De voorhof is de smalle ruimte tusschen lippen, wangen en voorzijde der tanden; de mondspleet vormt haar ingang. Het gebit is bevestigd in de beenmassa der kaken; het bestaat uit 32 tanden en kiezen, 8 in elke kaakhelft (n.l. 2 snijtanden, 1 hoektand, 2 valsche en 3 ware kiezen); aan eiken tand onderscheidt men een wortel, een hals (het deel, dat door het tandvleesch is omgeven) en de kroon, het zichtbare gedeelte; de kroon is aan haar oppervlakte bedekt met email (glazuur), een buitengewoon harde stof. De eigenlijke mondholte bevat allereerst de hoofdzakelijk uit dwarsgestreepte spiervezels bestaande tong, welke bekleed is met slijmvlies; in de oneffenheden (papillen) daarvan liggen de eindorganen van de smaakzenuwen. De mondholte wordt van boven begrensd door het verhemelte; het voorste deel daarvan is hard en beenig en wordt daarom „hard verhemelte” genoemd, het achterste beweegbare gedeelte heet het zachte verhemelte; het heeft van achter een puntige verlenging, de huig, waaraan geen bijzondere beteekenis toekomt.

In en aan weerszijden van de eigenlijke mondholte zijn de 3 speekselklieren gelegen. Deze scheiden het speeksel af, dat o.a. de belangrijke taak heeft, het in de spijzen aanwezige in water niet oplossende zetmeel om te zetten in een oplosbare verbinding, die opgenomen kan worden door het bloed. De keelengte, de laatste afdeeling van de mondholte, is een driehoekige opening, waarvan het grondvlak de tongwortel is; aan de zijwanden steken twee verhevenheden uit, de amandelen, waarin de lymphevaten van keel- en mondholte uitmonden. Door de keelengte komen de spijzen eerst in de keelholte, waar zij worden doorgeslikt, hetgeen bewerkt wordt door platte, dwarsgestreepte, in den wand der keelholte liggende keelgatspieren. Eenmaal doorgeslikt is het voedsel onttrokken aan den invloed van den wil. Het gaat nu door den slokdarm, een buis, welke tusschen wervelkolom en luchtpijp naar beneden daalt, het middenrif, dat de borstholte van de buikholte scheidt, doorboort, en vlak daaronder overgaat in de maag.

De maag is een peervormig orgaan, grootendeels gelegen in de linker lichaamshelft; de groote naar het middenrif gekeerde bocht heet bodem der maag. Van binnen is de maag bekleed met slijmvlies, en daarin liggen de talrijke klieren, welke het maagsap afscheiden, noodig voor de oplossing van de in het voedsel aanwezige verschillende stoffen. Aan de rechterzijde van de maag bevindt zich een ringvormige insnoering, de z.g. portier, door welken de maag overgaat in den darm, een 6 à 7 M. lange kronkelende buis, waaraan men verschillende afdeelingen onderscheidt: dunne en dikke darmen. De dunne darmen worden weer onderscheiden in twaalfvingerigen darm, nuchteren darm en kronkeldarm (beide laatste afdeelingen aan den achtersten buikwand verbonden door een vliesachtigen band, darmscheil geheeten). De dikke darmen onderscheidt men in blinden darm (waaraan zich een hol verlengsel bevindt, het wormvormig aanhangsel genoemd), karteldarm (het langste gedeelte der dikke darmen) en endeldarm, welke eindigt met de aarsopening. De darmen hebben voornamelijk de taak, de door het maagsap opgeloste en chemisch veranderde voedselbestanddeelen verder te verteren en op te zuigen, waarna deze stoffen door de chylvaten aan het bloed worden toegevoegd. De onbruikbare bestanddeelen van het voedsel worden door de darmen afgevoerd als ontlasting.

De lever, de grootste klier van het menschelijk lichaam, scheidt de gal af, welke tot taak heeft, het in het voedsel aanwezige vet in een toestand te brengen dat de darmen het kunnen opzuigen. De afgescheiden gal verzamelt zich in de lever in een groot aantal fijne kanaaltjes, welke aan het benedenvlak van de lever samenvloeien in een grooter kanaal, de leverbuis, welke door een kort kanaal, de galblaasbuis in gemeenschap staat met een peervormigen zak, de galblaas, die een tijdelijke bewaarplaats is van de gal; deze galblaasbuis zet zich benedenwaarts voort in de gemeenschappelijke galbuis, die tevens de verlenging van de leverbuis is. De uit de leverbuis komende gal vindt dus twee uitwegen: naar boven door de galblaasbuis naar de galblaas, en naar beneden door de galbuis naar den twaalfvingerigen darm; den eersten weg volgt zij, indien op een tijdstip van geringe werkzaamheid der darmen de monding van de galblaas in den twaalfvingerigen darm zich sluit, den anderen weg slaat zij in, wanneer tijdens het spijsverteringsproces alle voorradige gal naar de darmen afvloeit. De buikspeekselklier scheidt het buikspeeksel af, dat voor een goede vertering van het voedsel noodig is. In de nabijheid van de spijsverteringsorganen ligt de milt, een orgaan ter grootte van een vuist, dat bij de bereiding van sommige bestanddeelen van het bloed een rol speelt. De beide nieren, de beide urineleiders, de urineblaas en de urinebuis vormen tezamen de urine-organen.

De mannelijke geslachtsorganen bestaan uit bal en bijbal, de zaadleiders en zaadblaasjes, de voorstanderklier en de roede, welker zenuwrijk vooreinde, eikel geheeten, tevens den mond van de urinebuis bevat. De vrouwelijke geslachtsorganen bestaan uit de eierstokken met de eileiders, de baarmoeder, de scheede en de uitwendige schaamdeelen, bestaande uit de groote en kleine schaamlippen en den kittelaar; de vrouwelijke urinebuis, aanmerkelijk korter dan de mannelijke, mondt tusschen beide schaamlippen en kittelaar uit.

Het bloedvaatstelsel vormt een volkomen gesloten stelsel van buizen, geheel gevuld met bloed. Het hart is het centraalorgaan en heeft tot taak, het bloed onophoudelijk in beweging te houden. De bloedvaten, welke het bloed van het hart naar de organen voeren, heeten slagaderen (arteriën); zij verdeelen zich ten slotte in al fijner en fijner wordende takjes, waarvan de laatste en fijnste haarvaten (capillairvaten) worden genoemd. Uit de haarvaten ontwikkelen zich weer grootere vaten, welke het bloed naar het hart terugvoeren en aderen worden genoemd. De vaten zijn in het algemeen cylindrische buizen; de slagaderen worden door verdeeling al nauwer en nauwer, de aderen al wijder en wijder. Het hart heeft de gedaante van

een hollen kegel. Inwendig is het door spierachtige tusschenschotten verdeeld in 4 afzonderlijke holten: 2 kamers en 2 voorkamers. Uit de beide kamers ontspringen de beide groote slagaderen, n.l. uit de rechterkamer de longslagader, welke ongeveer de lengte en de dikte heeft van een duim (vinger) en zich splitst in twee takken, die het bloed ter opneming van zuurstof naar de longen leiden, vanwaar het met zuurstof beladen onmiddellijk weer naar het hart terugkeert. Uit de linkerkamer ontspringt de aorta of groote lichaamsslagader, het begin van het slagaderstelsel. Uit de beide kamers tteedt dus bloed uit het hart, daarentegen treedt in de beide voorkamers bloed het hart binnen, n.l. in de rechtervoorkamer door de daar mondende bovenste en onderste holle ader het afgewerkte, zuurstofarme, donkerroode bloed uit het aderlijk stelsel, en in de linkervoorkamer door de beide linker- en de beide rechter longaderen het uit de longen terugkeerende zuurstofrijke, lichtroode bloed. Het aderlijk bloed, dat uit de holle aderen in de rechtervoorkamer komt, gaat van hier door de ovale atrioventriculaire opening in de daaronder gelegen rechterkamer, vanwaar het door de longslagader met haar beide takken naar de longen wordt gedreven; uit de longen gaat het door de vier longaderen naar de linkervoorkamer van het hart, begeeft zich daaruit, weer door een ovale opening, in de linkerkamer, en wordt van hier uit in de aorta, het begin van het slagaderlijk stelsel, geperst, om na zijn omloop door het lichaam te hebben volbracht, als aderlijk bloed door de beide holle aderen weer de rechtervoorkamer te bereiken.

De longslagaderen bevatten altijd zuurstofarm bloed en zijn dus aderlijk bloed voerende slagaderen; de longaderen daarentegen bevatten steeds zuurstofrijk bloed en moeten daarom slagaderlijk bloed voerende aderen worden genoemd. De beweging van het bloed heeft steeds plaats in eenzelfde richting; om het bloed te beletten terug te vloeien, bevinden zich aan de verschillende openingen in het hart kleppen (klepvliezen).

Het zenuwstelsel, hetwelk alle organen onder zijn invloed heeft, alle zintuigelijke waarnemingen opneemt en willekeurige spierbewegingen regelt, bestaat uit de hersenen en het ruggemerg als centraal organen, en uit periphere en sympathische zenuwen.

Zenuwen noemt men de, tot grootere of kleinere bundels vereenigde, door het geheele lichaam verbreide uitloopers der zenuwcellen van hersenen en ruggemerg. Het gedeelte dat de zintuigswaarnemingen en de willekeurige spierbewegingen beheerscht noemt men het animale zenuwstelsel. Voor de onwillekeurige spierwerkingen, spijsvertering, bloedsomloop, ademhaling, afscheiding en uitscheiding dient een eenigszins op zichzelf staand deel van het zenuwstelsel, dat uit het andere is ontstaan, nog op vele plaatsen door draden daarmede samenhangt, en in den vorm van zenuwknoopen en grijze draden vooral langs de wervelkolom en om de bloedvaten voorkomt; het draagt den naam van vegetatieve of sympathische zenuwstelsel. Zenuwen, die centripetaal (van buiten naar het centraal orgaan) leiden, dienen voor het gevoel en worden sensibele zenuwen genoemd; de centrifugaal geleidende, die de spieren innerveeren, motorische zenuwen; zenuwstammen, die de beide soorten vezels voeren, gemengde zenuwen.

De hersenen liggen besloten in de schedelholte.

Zij bestaan uit een weeke, gedeeltelijk witte, gedeeltelijk grijze massa, 1300—1500 gram zwaar. Men onderscheidt aan de hersenen 3 afdeelingen: groote hersenen, kleine hersenen en verlengde merg. De groote hersenen, bijna ⅞ der geheele massa, worden door een diepe sleuf verdeeld in twee halfronden; de buitenste laag, waaraan zich vele windingen vertoonen, bestaat uit een grijze zelfstandigheid; daaronder ligt een aanzienlijk dikkere laag van witte zelfstandigheid. Op den bodem van genoemde sleuf bevindt zich het eeltachtig lichaam, ook wel balk geheeten; deze verbindt beide halfronden met elkander. Aan de oppervlakte vertoont elk halfrond der groote hersenen een diepe groef, de Sylvische groef geheeten. Onder den balk ligt de middelste of derde hersenkamer, welke door het kleine halvemaanvormige Monro'sche gat in gemeenschap staat met de beide zijkamers, en door een naar achteren voerend nauw kanaal, de Sylvische waterleiding, met de holte der in het achterhoofd gelegen kleine hersenen.

Deze bestaan eveneens uit twee halfronden, terwijl het verlengde merg de verbinding vormt tusschen de groote en kleine hersenen en het ruggemerg. Aan de grondvlakte der hersenen ontspringen twaalf paar zenuwen, de zoogenaamde hersenzenuwen:

1) de reukzenuwen,
2) de gezichtszenuwen,
3) de gemeenschappelijke oogspierzenuwen,
4) de katrolzenuwen,
5) de drielingszenuwen,
6) de buitenste oogspierzenuwen,
7) de gelaatszenuwen,
8) de gehoorzenuwen,
9) de tongkeelzenuwen,
10) de zwervende of dwalende zenuwen,
11) de bijkomende zenuwen,
12) de ondertongszenuwen.

In de wervelkolom ligt het ruggemerg, waarvan de hersenen de bovenste aanzwelling zijn. Evenals de hersenen is het ruggemerg omgeven door drie vliezen; het buitenste of harde ruggemergvlies, het binnenste of zachte ruggemergvlies en het tusschen deze beide gelegen spinnewebvlies. Men onderscheidt aan het ruggemerg grijze en witte zelfstandigheid; de witte omgeeft de grijze. Uit het ruggemerg treedt door elk der openingen tusschen de wervels een zenuw naar buiten.

Het orgaan van het gezichtszintuig is het oog, een hoogst samengesteld, naar optische wetten gebouwd toestel. In zijn geheel heeft het ongeveer den vorm van een bol, oogappel geheeten, welke besloten ligt in de beenige oogkas, die geheel bekleed is met een los, vaatrijk weefsel, dat den oogbol een zachte ligplaats biedt en het achterste gedeelte ervan omsluit. De oogappel heeft een doorsnede van ongeveer 23 m.M. Zijn buitenste laag is een ondoorschijnend vlies-, het ledervlies of harde oogvlies (sclerotica of sclera), ook wel het „wit van het oog” genoemd en een soort doos vormend, die bestemd is om het eigenlijke gezichtswerktuig te beschermen. Aan de voorzijde heeft dit harde oogvlies een ronde opening, bedekt met een horlogeglasvormig, doorzichtig vlies, het hoornvlies (cornea), dat sterker gewelfd is dan het overige deel van den oogbol. Achter het hoornvlies bevindt zich allereerst een vlak, gekleurd vliesje, het regenboogvlies (iris), in het midden met een ronde opening, de pupil; kijkt men iemand in het oog, dan vertoont deze opening zich zwart, waarom men haar ook wel het „zwart van het oog” noemt.

Achter de pupil bevindt zich een doorzichtig lichaam, dat den vorm heeft van een kleine, dubbelbolle lens, kristallens of eenvoudig lens geheeten. De ruimte tusschen de lens en de binnenzijde van het oog is gevuld met een vloeistof als doorzichtig eiwit of gesmolten glas, daarom glasvocht geheeten. De binnenzijde van den oogappel is bekleed met een zacht, bruinrood vlies, het vaatvlies (chorioidea), bedekt met een pigmentcellen laag (tapetum nigrum). Door deze donkere bekleeding, die het oog het karakter geeft eener camera obscura, wordt een diffuse lichtverstrooiing in het inwendige van het oog verhinderd. Tusschen vaatvlies en glasachtig vocht ligt een uiterst fijn, zacht en doorzichtig vlies, het netvlies (retina), een uitbreiding van de gezichtszenuw, welke laatste aan den achterkant, eenigszins van terzijde, den oogappel binnentreedt. Aan den oogbol zijn 6 spieren ingeplant, welke de bewegingen ervan uitvoeren. Tot het oog behooren verder nog verschillende beschermende deelen en hulporganen.

De oogleden kunnen het oog afsluiten of tusschen zich een overdwars loopende spleet, de ooglidspleet, vrijlaten, aan welker randen de oogharen of wimpers zijn geplaatst. Aan hun binnenzijde zijn de oogleden, evenals de buitenvlakte van den oogbol uitgezonderd het hoornvlies, bekleed met een zacht, doorschijnend vliesje, het bindvlies (conjunctiva), dat door het traanvocht voortdurend vochtig wordt gehouden en eenig slijm afscheidt, welk slijm, in vereeniging met de vettige afscheiding van de Meyhomsche kliertjes in de oogleden dient om de bewegingen van het oog te vergemakkelijken en het oog zelf voor de lucht, stof enz. te beschermen. Het traanvocht bestaat uit een waterige, zoutige vloeistof, afgescheiden door de traanklier, die gelegen is in de oogholte, boven den oogappel. Het traanvocht bespoelt de voorvlakte van den oogappel en houdt het hoornvlies glad en helder; wordt er te veel traanvocht afgescheiden, dan vloeit het aan den binnensten ooghoek door twee kleine buisjes, de traankanaaltjes, in den traanzak, waaruit het door de neustraangang afvloeit naar den neus. Is de afscheiding van traanvocht zoo overvloedig, dat het niet tijdig op de gewone wijze kan worden afgevoerd of zijn de traanwegen verstopt, dan treedt het uit het oog naar buiten en vloeit over de wangen droppelsgewijs weg (tranen). De kleur der oogen hangt af van de kleur van het regenboogvlies, van het gehalte daarvan aan een bijzonder pigment, dat in den vorm van korrels in kleine cellen aanwezig is, hij blauwe oogen in geringere hoeveelheid dan bij bruine oogen.

Het orgaan van het geknor is een samengesteld, naar acustische wetten gebouwd apparaat. Het is niet zoo zichtbaar geplaatst als het oog, dat ⅓ van zijn bol te zien geeft, daar het gehoororgaan met zijn meest gewichtige deelen in het rotsbeen verborgen ligt en slechts een zeer ondergeschikt deel, de oorschelp, zien laat, dat daarom in het spraakgebruik den onverdienden naam draagt van oor. De oorschelp gaat binnenwaarts over in de uitwendige gehoorgang, een ongeveer 3 c.M. lang, gebogen kanaal, bestaande uit een voorste kraakbeenig en een achterste beenig gedeelte. De huid van de gehoorgang bevat kleine wolhaartjes en oorsmeerkliertjes, die een uit vetbolletjes en kleurstofkorreltjes bestaande gele, kleverige massa, het oorsmeer, afscheiden; een zekere hoeveelheid van dat smeer schijnt onontbeerlijk te zijn; het beschermt de gehoorgang eenigszins voor het binnendringen van stof. Aan het einde van de uitwendige gehoorgang is het trommelvlies uitgespannen, een veerkrachtig vlies, dat de geluidsgolven opvangt. Aan de binnenzijde van het trommelvlies ligt het middenoor of de trommelholte, een in het rotsbeen uitgeholde, met slijmvlies bekleede luchthoudende ruimte, die de drie gehoorbeentjes bevat en door een kanaal, de oortrompet of Eustachiaansche buis, in gemeenschap staat met de neuskeelholte.

De keten van gehoorbeentjes begint aan het trommelvlies en wel in het midden of den navel daarvan. Het eerste en grootste dezer beentjes, met hetwelk het trommelvlies is verbonden, heet hamer; de steel is aan het trommelvlies bevestigd, en de kop is beweeglijk verbonden met het tweede gehoorbeentje, het aanbeeld, dat den vorm heeft van een tweewortelige kies, waarvan de kauwvlakte met den kop van den hamer de zooeven genoemde beweeglijke verbinding, een gewricht dus, vormt; de twee wortels verschillen in lengte, de kortste is naar den achterwand der trommelholte gekeerd, de langste is beweeglijk verbonden met den stijgbeugel, welks vorm vrijwel overeenkomt met zijn naam; deze heeft een ovale trede, welke precies past in een eironde opening (het z.g. ovale venster) in den wand, welke de trommelholte scheidt van den doolhof. De keten van gehoorbeentjes kan door drie dwarsgestreepte spiertjes, de kleinste van het menschelijk lichaam, bewogen worden; tezamen brengen zij de door het trommelvlies opgevangen trillingen over op het vocht van den doolhof. Het binnenste deel van het gehoororgaan, het labyrinth of doolhof, bestaat uit meerdere holten en gangen, die onderling in gemeenschap staan. Men onderscheidt een beenigen en een vliezigen doolhof. De beenige doolhof heeft 3 hoofdafdeelingen: voorhof, de drie boogkanalen en het slakkenhuisje. De voorhof grenst naar buiten aan de trommelholte; zij is daarvan gescheiden door een beenigen wand, waarin het bovenbedoelde eironde venster met de trede van den stijgbeugel. De beenige doolhof is zooveel als de schaal, de omhulling van een samenstel van vliezen, welke tezamen den vliezigen doolhof vormen, gevuld zijn met vocht en de zetel zijn van de gehoorzenuwen met hare acustische eindorganen.

De zetel van den reuk is de neus. De uitwendige neus bestaat uit den neuswortel, den neusrug, de punt van den neus en de neusvleugels. Aan het ondervlak van den neus zijn twee ovale, door een tusschenschot van elkander gescheiden neusgaten. Het bovenste neusgedeelte wordt door de neusbeenderen, het onderste door de neuskraakbeenderen gesteund; de tusschenwand bestaat van achter uit been, het ploegschaarbeen, en van voor uit kraakbeen. De inwendige neus of neusholte heeft een zeer samengestelden bouw, waaraan 14 beenderen van het hoofd deelnemen. De geheele holte is bekleed met een slijmvlies, waarin de reukzenuw verloopt en waarvan het bovenste deel reukvlies wordt genoemd.

Wat het zintuig van den smaak, de tong betreft, zie boven. Het zintuig van het gevoel, waardoor de drukkings- en temperatuursgewaarwordingen tot het bewustzijn komen, heeft zijn zetel in het algemeen in de huid en is overigens in verschillende mate aan alle deelen van het lichaam eigen. De physiologie onderscheidt de gevoelsgewaarwordingen in twee groepen: algemeene en tastgewaarwordingen; tot de eerste behooren alle gewaarwordingen, welke ons onderrichten omtrent den toestand van ons eigen lichaam, de tastgewaarwordingen zijn zulke welke betrekking hebben op de dingen buiten ons.

Het uitwendig bekleedsel van het lichaam, de huid, bestaat uit drie verschillende lagen: de opperhuid, de lederhuid en het onderhuidsch bindweefsel. De opperhuid bevat geen bloedvaten en geen zenuwen, zij is gevoelloos en niets dan een beschuttend bekleedsel; op vele plaatsen bevat zij bijzondere aanhangsels: haren en nagels. De lederhuid is een vaat- en zenuwrijke, veerkrachtige vezellaag, bestaande uit overlangs en overdwars dooreengewerkte bindweefselstrengen en daaromheen gesponnen elastische vezels; zij is de zetel van verschillende kliertjes. Ter plaatse waar zij spieren bekleedt, zijn haar diepere lagen losser, de vezelbundels laten groote mazen open, die gevuld zijn met vet. Dit losser gedeelte is het onderhuidsch bindweefsel. In de lederhuid en gedeeltelijk ook in het onderhuidsch bindweefsel liggen de huidsmeerkliertjes, de zweetkliertjes en de haarwortels.

In ruimeren zin behooren ook de bekleedsels der inwendige organen, alle vliezen, slijmvliezen, kleppen enz. tot het huidstelsel. Waar de uitwendige huid door een lichaamsopening (mond, aars, oogen, scheede enz,) wordt onderbroken, gaat zij in slijmvlies over.

Lichaamsgewicht. Dit bedraagt voor den mensch gedurende het binnenbaarmoederlijk leven gemiddeld voor een vrucht van 0 weken (ei) 0.0006 gram, voor een van 8 weken 4 gram, 12 weken 20 gram, 16 weken 120 gram, 20 weken 285 gram, 24 weken 635 gram, 28 weken 1200 gram, 32 weken 2000 gram, 36 weken 2500 gram, 40 weken (bij de geboorte) ± 3200 gram. Het gewicht van een pasgeboren meisje is 91 tot 97 pCt. van dat van een jongen. Overigens zijn van deze gemiddelde opgaven groote afwijkingen geconstateerd; de zwaarste bekende pasgeborene woog 12 K.G.

In de eerste dagen na de geboorte neemt men tengevolge van afgang van urine en kindspek, verlies van de navelstreng, onvoldoende voeding enz. een gewichtsafname van ± 90 gram waar. Na den 9en of 10en dag treedt weer toename van het L. op; bij kunstmatig gevoede kinderen begint dit in den regel wat later; ± 14 dagen na de geboorte is het L. weer gelijk aan bij het ter wereld komen.

Verder bedraagt het gemiddeld lichaamsgewicht: 2e tot 5e week 4500 gram, 6e—9e week 5500 gram, 10e—13e week 6500 gram, 14e—17e week 7000 gram, 18e—21e week 7500 gram, 22e—25e week 8000 gram, 26e—29e week 8300 gram, 30e—33e week 8550 gram, 34e—38e week 9000 gram, 38e— 40e week 9500 gram. In het tweede levensjaar beginnen schommelingen in het L. op te treden, afhankelijk van de jaargetijden. Vooral bij oudere kinderen vindt men duidelijk een periodiciteit, n.l. geringe gewichtstoename in Juli, sterkere van begin Augustus tot eind October, daarna is de toename weer minder, terwijl in Maart zelfs wat vermagering optreedt. Ook een dagelijksche periodiciteit valt op te merken; het L. is n.l. des morgens kleiner dan des avonds.

De gewichtstoename vermindert na de 6e levensmaand voortdurend, en bereikt haar minimum tegen het 7e levensjaar, met 1 K.G. toename per jaar; daarna is de toename weer stijgend, en bedraagt na het 10e jaar 5 K.G. per jaar. Bij jongens vindt men de maximumtoename in het 16e, bij meisjes in het 13e tot 14e jaar.