Gepubliceerd op 14-06-2022

Spieren

betekenis & definitie

(musculi, Lat.) zijn de actieve bewegingsorganen van het dierlijk lichaam zooals de beenderen de passieve zijn. De hoogste ontwikkeling der S. vindt men bij de zoogdieren, vogels, amphibiën en visschen.

Een menigte dieren, zooals slakken en wormen bezitten slechts huidspieren; de hooger ontwikkelde dieren hebben holle-, skelet- en huid-S.S. in het menschelijk lichaam zijn vereenigingen van een grootere of kleinere hoeveelheid vezeltjes, welke aan het lichaam zijn gedaante helpen geven, wanden voor onderscheidene holten vormen, en, aan beenderen vastgehecht, bepaalde bewegingen kunnen tot stand brengen; zij bestaan uit een weeke, vochtige, roode zelfstandigheid, die men vleesch (caro) noemt, en die uit een vezelachtig en elastisch weefsel (het eigenlijk spierweefsel) en vet, bindweefsel, peesvezels benevens vele vaten en zenuwen is samengesteld.

Het spierweefsel wordt gevormd door fijne, weeke, roode vezels (fibrae musculares), ter dikte van een hoofdhaar en van een zuilvormige, meestal ongelijke, 4, 5, of meerzijdige gedaante, met afgeronde hoeken.

Iedere zoodanige secundaire spiervezel bestaat, onder het microscoop gezien, uit weer andere, veel teerdere en fijnere, evenwijdig naast elkaar liggende vezeltjes, fibrillae musculares of primitief vezeltjes genoemd, aan welke door verschillende onderzoekers verschillende vormen worden toegeschreven; zij behooren tot de kleinste deelen van het lichaam met een doorsnede van 1/88 - 1/1000, volgens Gegenbauer 0.0007—0.015 m.M.

Iedere secundaire spiervezel is met een scheede van bindweefsel omgeven, meerdere secundaire spiervezels naast elkander vormen een spierbundel. Iedere bundel heeft wederom een eigen, fijne, buisvormige bindweefselscheede en onderscheidene van deze kleinere bundels worden op hun beurt weder door een bindweefselscheede tot grootere vereenigd; zoo doorgaande ontstaat (door vereeniging van meerdere bundels) eindelijk de S., die naar de dikte van haar bundels grof of fijnvezelig genoemd wordt en met een scheede van bindweefsel (vagina musculi) wordt omkleed. Het bindweefselbekleedsel der afzonderlijke bundels, dat onderling en met de S.-scheede samenhangt, wordt perimysium internum genoemd; in deze scheeden verloopen de talrijke en aanzienlijke vaten en zenuwen der S. De onderlinge verhouding dezer spiervezels is o.a. zeer goed te zien bij aangesneden rookvleesch.

S.-vezels zijn zeer week, na den dood gemakkelijk, gedurende het leven moeilijk te verscheuren, bezitten een aanmerkelijken graad van veerkracht, zijn uitrekbaar en keeren na het ophouden der spanning tot haar vorigen toestand terug.

Het gevoel van pijn bij mechanische beleediging der S. is niet sterk, daar het grootste gedeelte der zenuwen bewegingszenuwen zijn; daarentegen is de S. fijngevoelig wat de samentrekbaarheid (contractiliteit) betreft; dit vermogen om door prikkels in die richting te worden aangedaan, blijft zelfs nog eenigen tijd na den dood behouden.

Afgescheiden van dit vermogen tot samentrekking verkeert iedere spier ook in den toestand van rust in een zekere mate van spanning; dit blijkt b.v. bij het doorsnijden van een spier waarbij de uiteinden min of meer ver uiteenwijken. Deze spanning draagt den naam van tonus der spieren.

Gedurende de samentrekking van een S. is deze gerimpeld door het zigzagsgewijze inkrimpen der

| spierbundels; de S. wordt dan korter, dikker, vaster en harder, terwijl de deelen waaraan zij is vastgehecht elkaar naderen. Deze samentrekking geschiedt met groote kracht en snelheid, zoowel door uitwendige, als door de van de centraalorganen van het zenuwstelsel uitgaande prikkels.

Men onderscheidt de S. in willekeurige of S. die onder den invloed van den wil staan (musculi voluntari) en onwillekeurige (musculi involuntari) zonder dat er een scherpe grens tusschen beide kan worden getrokken; ook noemt men de eerste wel S. van het animale leven of vaste S., de andere die van het vegetatieve leven; zij zijn in bouw verschillend van elkander. De willekeurige S. hebben als regel dwarsgestreepte, de onwillekeurige gladde S.-vezels; hierop bestaan meerdere uitzonderingen; het hart b.v. hoewel een onwillekeurige S., heeft dwarsgestreepte S.-cellen; zoo ook de spieren in de keel en hier en daar in den slokdarm. De onwillekeurige S. komen voornamelijk in de borst- en buikholte voor en wel hoofdzakelijk in den wand van het geheele darmkanaal, de luchtwegen en de organen van het geslachtsapparaat. Haar kenmerken bestaan daarin, dat haar vezels meestal bleeker zijn dan die van de willekeurige S., en boven elkander liggende lagen vormen, die uit netvormig samengevlochten vezelen bestaan. Deze bleekere kleur is echter geen kenmerkend verschil, daar zij waarschijnlijk alleen afhankelijk is van de meerdere of mindere dikte; van daar dan ook dat de hartspier evenals de willekeurige spieren donkerrood is. Deze S. hebben geen pezen, dienen alleen ter verwijding, vernauwing of verkorting van holten, die zij omgeven, hangen niet met het skelet samen, en staan onder den invloed van de sympathische zenuw, nervus sympathicus, (zie Zenuwstelsel). Zij hebben geen antagonisten (tegenwerkende spieren), met uitzondering van den verwijder en vernauwer van de pupil.

De willekeurige S. hebben meestal een donkerroode kleur, vormen het grootste gedeelte der massa waaruit het lichaam bestaat, liggen hoofdzakelijk aan den omtrek des lichaams en aan de ledematen, zijn aan beenderen vastgehecht, aan beide einden met pezen voorzien; bijna alle hebben antagonisten, bestaan uit evenwijdig naast elkander liggende en in een en dezelfde richting Ioopende vezels en staan onder den invloed van het centraal zenuwstelsel (hersenruggemergszenuwen). Aan elke willekeurige S. onderscheidt men: het hoofd (caput), dat enkel of meervoudig van een vast punt zijn oorsprong neemt (bij de ledematen is de romp of het dichtst daarbij gelegene het vaste punt); den buik (venter), d.i. het middelste vleezige gedeelte, en den staart (cauda), die zich aan een beweegbaar punt vasthecht. Men onderscheidt: straalvormige S., wanneer vezelen van den omtrek in een middelpunt te zamen komen, zooals bij het middenrif (diaphragma); breede S., die dun, plat en vliesachtig tegen de wanden van lichaamsholten liggen, peesvliezige of met vleezige tanden voorziene hoofden hebben en in breede peesvliezige staarten eindigen, zooals bij de buikspieren; lange S., die a. enkelvoudig of spilvormig zijn, als de vezels van het dunne hoofd in een rechte richting langs den ronden of platten buik naar den staart zich uitstrekken; b. samengesteld,

d.i.
1e. met twee of meer hoofden (M. biceps, triceps);
2e. met vasthechten aan een pees, die verloopt in meer buiken, zooals de tweebuikige onderkaak-S. (m. digastricus of biventer);
3e. met schuinloopende vezelen, die zich vasthechten aan een pees, die verloopt in het midden der spier (gevederde S.) of aan haar rand (halfgevederde S.);
4e. met gespleten staart.

Naar de werking- onderscheidt men de S. in elkaar tegenwerkende (antagonisten), b.v. buigers en strekkers; in samenwerkende (socii), die gelijktijdig tot een doel werken; in buig- en strek-S., waardoor de deelen in hun overlangsche richting naar elkander toegebracht (flexores) of van elkander verwijderd worden (extensores); in af- en aanvoerende S., die de deelen naar de middellijn van het lichaam toe (adductores) of hiervan afvoeren (abductores); in draaiers (rotatores), die het deel om zijn as of om een ander deel in een halven cirkel naar binnen (pronatores) of buiten (supinatores) bewegen; in sluitspieren (sphincters), die rondom natuurlijke openingen liggen. Bovendien heeft men nog de verschillende benamingen, afkomstig van

den loop, den vorm, oorsprong, bevestiging, enz.

Hulporganen der S. zijn:

1e. S.-scheeden (aponeuroses), die deels afzonderlijke S., deels groepen van gelijkwerkende S., deels alle S. van een bepaald deel van het lichaam of van een lid omhullen. Zij bevestigen de S. in haar ligging en scheiden ze van nabijgelegen deden;
2e. Pezen (tendines) bevinden zich meest aan den staart der S., dikwijls ook aan het hoofd en somtijds in het midden; haar vezels (fibrae tendineae) bestaan uit zeer fijne ronde, evenwijdig naast elkander liggende, door bindweefsel verbonden primitief-vezels (fibrillae tendineae), waartusschen geen zenuwen zijn waargenomen, en die daarom voor gevoelloos worden gehouden. Door de pees kan de S. op ver van haar oorsprong gelegen punten werken en zich gemakkelijk in een andere richting (door katrolwerking enz.) op het te bewegen deel inplanten. Om de pezen voor uitglijden te behoeden, zijn zij op sommige plaatsen in vezelige peesscheeden besloten;
3e. Synoviale blazen, die op plaatsen liggen, waar S. of pezen over elkander of andere deden moeten heen- en weerschuiven; deze zijn: óf slijmbeurzen (bursae mucosae, b. synovialei), ronde, gesloten, dikwijls ook met een gewrichtsholte in gemeenschap staande en met synoviaalvocht gevulde zakken, die het meest tusschen beenderen en pezen gelegen zijn en den laatsten tot een veerkrachtigen grondslag verstrekken; óf slijmscheeden der pezen, langwerpige met synoviaalvocht gevulde zakken, waardoor de pees als door een kanaal heenloopt.

Na den dood ondergaan de spieren een verandering, waardoor het verschijnsel der lijkstijfheid optreedt, minstens 10 minuten en hoogstens 7 uur na den dood. Ook spieren, die bij het leven verlamd waren, vertoonen dit verschijnsel, dat verdwijnt zoodra een zekere mate van rotting in de spier optreedt.

Het S.-stelsel levert bij mannen of vrouwen geen verschil op, uitgezonderd de S. der geslachtswerktuigen.

De voornaamste spieren van het menschelijk lichaam volgen hier:

I. Spieren van het hoofd.

Aan 't behaarde hoofd bevindt zich slechts één spier, de schedelspier, die een voorsten buik (voorhoofdsspier), een achtersten buik ( achterhoofdsspier) en in het midden een pees, het peesvlies van den schedel, galea apnneurolica, heeft. Door samentrekking der voorhoofdsspier (Al. frontalis) wordt het voorhoofd in horizontale richting gerimpeld. In het gelaat komen spiergroepen voor rondom de verschillende openingen, o.a. de kringspier van het oog (AI. orbicularis), die bij samentrekking van een deel zijner bundels het oog sluit, de oplichter van het bovenooglid (Al. levator palpebrae sup.), die het bovenooglid optrekt, de wenkbrauwfronser (M. corrugator supercilii), die de wenkbrauwen naar elkander toe en wat naar beneden trekt, de verschillende neusspieren (rugspier van den neus, de oplichter van den neusvleugel en de bovenlip, de samendrukker van den neus, de neerdrukker van den neusvleugel en die van het middelschot van den neus. Verder de S. van den mond: de kringspier van den mond, (AI. orbicularis oris), de eenige vernauwer of sluiter van den mond, die wordt tegengewerkt door een groot aantal verwijders (de oplichter van de bovenlip, die van den mondhoek, de groote en kleine jukbeenspier, de wangspier, de lachspier, de neertrekker van den mondhoek, die van de onderlip, de oplichter van de kin en de snijtandspieren). Weinig beteekenis hebben de S. van het oor: de oplichter, de aantrekker en de terugtrekker. De spieren der onderkaak, dienende voor bijten en kauwen, zijn de slaapspier (M. temporalis), de kauwspier (Al masseter), en de in- en uitwendige vleugelbeenspier.

II. Spieren van den hals.

Deze onderscheidt men in oppervlakkige en diepe. Tot de oppervlakkige behooren de huidspier van den hals (platysma myoides), de tepel-sleutelbeenspier (AI. sternocleidomaitoideus) en de verschillende spieren die van het tongbeen naar beneden verloopen (borst-tongbeenspier, schild-borstbeenspier, schild-tongbeenspier, schouder-tongbeenspier) of naar boven (tweebuikige onderkaaksspier, stijl-tongbeenspier, kaak-tongbeenspier, kin-tongbeenspier). Ook kan men hiertoe rekenen de spieren der tong: kin-tongspier, tongbeen-tongspier, stijl-tongspier, en de overlangsche en dwarse tongspier. Tot de diepe halsspieren behooren de groote en kleine voorste rechte hoofdspier, de voorste, middelste en achterste ongelijkzijdige halsspier of ladderspier (Al. scalenus) en de lange halsspier.

III. Spieren van de borst.

1. Groote borstspier (AI. pectoralis major) ontspringt als een waaier van sleutelbeen, borstbeen en kraakbeen der 7 bovenste ribben en hecht zich vast aan den grooten knobbel van het opperarmbeen; werkt als hulp- als inademingsspier.
2. Kleine borstspier (AI. pectoralis minor) loopt van 2e—5e rib naar het ravenbeksuitsteeksel van ’t schouderblad; trekt den schouder neer of de ribben op (inademing).
3. Sleutelbeenspier (Al. subclavius) ligt tusschen sleutelbeen en eerste rib; bevestigt het sleutelbeen.
4. Groote zaagspier (AI. serratus anticus major), ontspringt getakt van de 8 bovenste ribben, loopt om de zijvlakte der borstkas en hecht zich vast aan den binnenrand van het schouderblad; bevestigt het schouderblad tegen den romp.
5. Uiten inwendige tusschenribsspieren (Mm. intercostales), loopen van den onderrand eener rib naar den bovenrand der volgende; inademingsspieren. 6. Driehoekige borstspier (Al. triangularis sterni) ligt aan de achterzijde van het borstbeen.

IV. Spieren van den buik.

A. Lange buikspieren.

1. Rechte buikspier (AI. rectus abdominis) loopt van kraakbeen der 5e—7e rib en het zwaardvormig uitsteeksel van het borstbeen naar de vereeniging der schaambeenderen; helpt bij uitademing. 2. Pyramidevormige spier (Af. pyramidalis) ligt aan het ondereinde der vorige en spant haar scheede.

B. Breede buikspieren.

1. Uitwendige schuine buikspier (Al. obliquus externus); ontspringt van de 8 onderste ribben; de achterste bundels hechten zich vast aan den kam van het darmbeen, de overige vormen in de middellijn van den buik een peesachtige verbinding met die der andere zijde, de witte buiklijn of linea alba; de onderste uitgespannen rand draagt den naam van dijboog of band van Poupart; doet mede aan de vorming van het lieskanaal.
2. Binnenste schuine buikspier (Al. obliquus internus); ontspringt van den kam van het darmbeen en van den band van Poupart, en loopt naar de onderste ribben en de witte buiklijn; enkele bundels ervan vormen de schortspier van den bal, opheffer van den bal (Al. cremaster).

3.Dwarse buikspier (Al. transversus abdominis) ontspringt van de onderste ribben, van den darmbeenskam en den band van Poupart, en loopt naar de scheede van de rechte buikspier.

4. Vierkante Iendespier (Al. quadratus lumborum) loopt van het darmbeen en de lendewervels naar de onderste rib. De breede buikspieren vernauwen de buikholte en zijn daardoor werkzaam bij sterke uitademing, bij het persen (ontlasting, urineloozing, braken, baring, enz.). Een bijzondere plaats, tusschen de buik- en borstspieren in, komt toe aan het middenrif of diaphragma, zie aldaar.
V. Spieren van rug en nek.
1. Monnikskapspier (Al. cuculiaris), ontspringt aan het achterhoofdsbeen en de doornuitsteeksels van de borstwervels, eindigt peesachtig aan het buitenste uiteinde van het sleutelbeen en aan den schouderbladskam; draait het schouderblad met de punt naar buiten.
2. Breede rugspier (AI. latissimus dorst), ontspringt van de doornuitsteeksels der heiligbeen-, lende- en onderste borstwervels en van den darmbeenskam, hecht zich met een pees vast aan den kleinen opperarmbeensknobbel, vormt den achterwand der okselholte, trekt den neerhangenden arm naar achter en naar den romp.
3. Ruitvormige spier (AI. rbomboides), ontspringt van de doornuitsteeksels der bovenste borst- en onderste halswervels, hecht zich vast aan den binnenrand van het schouderblad; brengt de schouderbladen naar elkaar en draait ze in tegengestelde richting als de vorige.
4. Oplichter van het schouderblad (AI. levalor scapulae) loopt van de dwarse uitsteeksels der 4 bovenste halswervels naar den binnenhoek van het schouderblad, trekt dit naar boven.
5. Achterbovenste zaagspier (AI. serratus posticus superior) van de doornuitsteeksels der 2 onderste hals- en bovenste borstwervels naar de 2e tot 5e rib; trekt de ribben naar boven.
6. Achteronderste zaagspier (AI. serratus posticus inferior) van de oorsprongpees der breede rugspier naar de 4 onderste ribben; trekt deze naar beneden.
7. Spalkspier van hoofd en hals (AI. splenius capitis et colli) van de doornuitsteeksels van den 3en hals- tot den 4en borstwervel naar het achterhoofdsbeen en de dwarse uitsteeksels der bovenste halswervels; draait hoofd en hals, strekt den nek.
8. Gemeenschappelijke strekspier der ruggegraat (AI. erector trunci) ontspringt van heiligbeen, darmbeenkam en onderste lendewervels en verdeelt zich ter hoogte van den lsten lendewervel in de heiligbeen-lendespier (Al. sacrolumbalis), die zich vast hecht aan den onderrand van de ribben, en de lange rugspier (Al. longissimus dorsi), die zich begeeft naar de achterste einden der ribben en de dwarse uitsteeksels van de wervels. Beide spieren hebben een verlengstuk aan den hals, de opklimmende en de dwarse nekspier. Door dubbelzijdige werking van deze spier wordt de gebogen romp gestrekt, door éénzijdige wordt de romp gedraaid.
9. Groote samengevlochten spier (Al. complexus major) van de dwarse uitsteeksels der onderste hals- en bovenste borstwervels naar het achterhoofdsbeen.
10. Kleine samengevlochten spier of nek-tepelspier (Al. complexus minor) van de onderste hals- en bovenste borstwervels naar het tepelvormig uitsteeksel van het slaapbeen.
11. Tweebuikige nekspier (Al. biventer cervicis) van de dwarse uitsteeksels der 4 bovenste borstwervels naar het achterhoofdsbeen; heeft 2 buiken en in het midden een pees. De 3 laatste spieren trekken het hoofd achterover en draaien het.
12. Doornspier van den rug (Al. spinalis dorsi), van de doornuitsteeksels der bovenste lende- en onderste borstwervels naar die van den 8en tot 2en borstwervel.
13. Doornspier van den nek (Al. spinalis cervicis) is de voortzetting van de vorige.
14. Halve doornspier van den rug (Al. semispinalis dorsi) van de dwarse uitsteeksels van den 6en tot llen borstwervel naar de doornuitsteeksels der 5 bovenste borstwervels.
15. Halve doornspier van den nek (Al. semispinalis cervicis) is de voortzetting van de vorige. De 4 laatste spieren strekken of draaien ruggegraat en nek, al naar mate zij aan beide zijden of aan één zijde werken.
16. Gespleten ruggegraatspier (Al. multifidus spinae), ontspringt met een groot aantal bundels van de verschillende wervels, welke bundels zich aan hooger gelegen wervels vastzetten.
17. Tusschendoornspieren (Alm. interspinales) verbinden telkens 2 op elkaar volgende doornuitsteeksels (behalve 3en tot 10en borstwervel).
18. Dwarse-uitsteekselspieren (Mm. intertransversarii) vullen de ruimten tusschen de dwarse uitsteeksels.
19. Zijdelingsche rechte spier van het hoofd (Al. rectus capitis lateralis) van atlas naar achterhoofd; buigt ’t hoofd zijwaarts.
20. Groote achterste rechte spier van het hoofd (Al. rectus capitis posticus major) van doornuitsteeksel van 2en halswervel naar het achterhoofdsbeen; trekt ’t hoofd naar achter.
21. Kleine achterste rechte spier van het hoofd (Al. rectus capitis posticus minor) van atlas naar achterhoofd.
22. Onderste schuine spier van het hoofd (Al. obliquus capitis inferior) van doornuitsteeksel van 2en halswervel naar 't dwarse uitsteeksel van den atlas; draait hoofd met atlas op den 2en halswervel.
23. Bovenste schuine spier van het hoofd (Al. obliquus capitis superior) van het dwarse uitsteeksel van den atlas naar het achterhoofdsbeen; trekt 't hoofd achterover.
24. Oplichters der ribben (Mm. levatores costarum) van de hals- en borstwervels naar de daaronder of 2de daaronder gelegen rib.

VI. Spieren van den schouder.

1. Driehoekige armspier, deltaspier (Al. deltoides) ontspringt van het schouderblad en het buitenste uiteinde van het sleutelbeen, vormt de welving van den schouder en eindigt aan de buitenzijde van het opperarmbeen; trekt den arm naar boven.
2. Bovengraatspier (Al. supraspinalus) ontspringt van het bovenste deel van het schouderblad en gaat naar den grooten knobbel van het opperarmbeen; heft den arm en draait hem naar buiten.
3. Ondergraatspier (Al. infraspinatus) van het onderste deel van schouderblad naar den grooten opperarmbeensknobbel ; trekt den opgeheven arm neer en draait hem naar buiten.
4. Kleine ronde armspier (Al. teres minor), verloop en werking ongeveer als de vorige.
5. Groote ronde armspier (Al. teres major) van het onderste deel van het schouderblad naar den beenkam onder den kleinen bovenarmbeensknobbel; aanvoerder en binnenwaartsdraaier.
6. Onderschouderbladspier (Al. subscapularis) ontspringt van de voorvlakte van het schouderblad naar kleinen opperarmbeensknobbel; binnenwaartsdraaier.

VII. Spieren van den bovenarm.

1. Ravenbeksarmspier (Al.coraco-brachialis) van het ravenbeksuitsteeksel van het schouderblad naar den beenkam onder den kleinen opperarmbeensknobbel.
2. Tweehoofdige armspier (Af. biceps brachii) ontspringt met 2 peesachtige hoofden van het ravenbeksuitsteeksel en van den rand der gewrichtsvlakte van het schouderblad, eindigt met een pees aan den spaakbeensknobbel; buigt den arm in het elleboogsgewricht en kan het spaakbeen naar binnen draaien.
3. Inwendige armspier (Al. bracbialis internus) van het boveneind van liet opperarmbeen naar het kraaienbeksuitsteeksel van de ellepijp; buigt den arm.
4. Driehoofdige armspier (Al. triceps brachii) ontspringt met 3 hoofden van schouderblad en opperarmbeen, eindigt met een pees aan het elleboogsuitsteeksel der ellepijp; strekt den gebogen arm.
5. Kleine elleboogsspier (Al. anconaeus quartus), van den buitenknokkel van het opperarmbeen naar de ellepijp; strekt den arm.

VIII. Spieren van den onderarm.

1. Ronde vooroverkantelaar (Al. pronator teres) van den binnenknokkel van het opperarmbeen naar het midden van het spaakbeen; draait onderarm naar binnen.
2. Buitenste handbuiger, buitenste spaakbeenspier (Al. flexor carpi radialis, Al. radialis internus); oorsprong als vorige, aanhechting aan het 2e middelhandsbeen; buigt de hand, helpt binnenwaarts draaien.
3. Lange handpalmspier (Al. plantaris longus), oorsprong als vorige, aanhechting aan het driehoekig peesvlies van de handpalm.
4. Oppervlakkige vingerbuiger (Al. flexor digitorum sublimus), ontspringt van binnenknokkel van het opperarmbeen, spaakbeen en ellepijp; aanhechting met 4 gesplitste pezen aan de 2de kootjes der vingers.
5. Binnenste handbuiger, binnenste ellepijpsspier (Al. flexor carpi ulnaris, Al. ulnaris internus), van binnenknokkel van het opperarmbeen en ellepijp naar het erwtvormig beentje; buigt de hand naar de ellepijpszijde.
6. Diepe vingerbuiger (Al. flexor digitorum profundus), van de bovenste helft der ellepijp naar de 3de kootjes der vingers; buigt het laatste kootje.
7. Lange duimbuiger (Al. flexor pollicis longus), van het boveneind van het spaakbeen naar het 2de kootje van den duim; buigt het 2de lid van den duim.
8. Vierkante vooroverkantelaar (Al. pronator quadratus) van de binnenzijde der ellepijp naar het ondereinde van het spaakbeen; binnenwaartsdraaier der hand.
9. Arm-spaakbeenspier, lange buitenwaartsdraaier (Al. supinator longus) van buitenknokkel van het opperarmbeen naar het ondereind van het spaakbeen; draait de naar binnengedraaide hand naar buiten.
10. Lange buitenste handstrekker (Al. extensor carpi radialis longus) van buitenknokkel opperarmbeen naar het 2de middelhandsbeen.
11. Korte buitenste handstrekker (Al. extensor carpi radialis brevis) van buitenknokkel opperarmbeen naar 3de middelhandsbeen; beide strekken de hand en adduceeren.
12. Gemeenschappelijke vingerstrekker (Al. extensor digitorum communis) van buitenknokkel opperarmbeen naar de 2de en 3de kootjes der vingers; strekt de vingers.
13. Pinkstrekker (AL extensor digiti minimi), oorsprong als vorige, aanhechting met 4de pees van vorige.
14. Binnenste handstrekker (Al. extensor carpi ulnaris, Al. ulnaris externus), oorsprong als vorige, aanhechting 5de middelhandsbeen; strekt de hand.
15. Korte buitenwaartsdraaier (Al. supinator brevis), oorsprong als vorige, aanhechting onder spaakbeensknobbel; draait spaakbeen naar buiten.
16. Lange duimafvoerder (Al. abductor pollicis longus) van spaakbeen en ellepijp naar eerste middelhandsbeen; voert duim van wijsvinger af.
17. Korte duimstrekker (Al. extensor polluis brevis), oorsprong als vorige, naar 1ste duimkootje.
18. Lange duimstrekker (Al. extensor pollicis longus) van ellepijp naar nagelkootje van den duim.
19. Strekker van den wijsvinger (Al. indicator).

IX. Spieren van de hand.

1. Korte handpalmspier (Al. palmaris brevis).
2. Pinkafvoerder (AI. abductor digiti minimi) van erwtvormig beentje naar 1ste kootje van den pink.
3. Korte pinkbuiger (Al. flexor brevis digiti minimi) van haakvormig been naar 1ste pinkkootje.
4. Tegensteller van den pink, van haakvormig been naar 5de middelhandsbeen (Al. opponens digiti minimi).
5. Korte duimafvoerder (Al. abductor pollicis brevis).
6.
Tegensteller van den duim (AL opponens pollicis).
7. Korte duimbuiger (Al. flexor pollicis brevis).
8. Duimaanvoerder (Al. adductor pollicis), De spieren 2—4 vormen de kleine muis (hypothenar), 5—8 de groote muis (thenar).
9. Spoelwormspieren (Mm.. lumbricales) zijn kleine spieren der middelhand.
X. Spieren van de heup.
1. Groote lendespier (Al. psoas major) van de voorvlakte der laatste borst- en bovenste lendewervels naar de kleinen draaier van het dijbeen; draait het been naar buiten en buigt het.
2. Darmbeenspier (Al. r. .us internus) van het darmbeen, vereenigt zich maar onder met het vorige en heeft dezelfde werking. 3. Kleine lendespier (Al. psoas minor).
4. Groote bilspier (AI. glutaeus magnus), van darm-, heilig- en stuitbeen naar grooten draaier van het dijbeen.
5. Middelste bilspier (Al. glutaeus medius).
6.
Kleine bilspier (Al. glutaeus minimus); 4, 5 en 6 zijn afvoerders der dij.
7. Peervormige spier (Al. pyriformis) van heiligbeen naar grooten draaier; draait 't been naar buiten.
8. Tweelingspieren (Mm. gemelli) van zitbeen naar grooten draaier.
9. Inwendige sluitspier (Al. obturatur internus), uit het kleine bekken naar grooten draaien.
8 en 9 zijn buitenwaartsdraaiers.
10. Uitwendige sluitspier (Al. obturator externus) van het gesloten gat in het heupbeen naar grooten draaier. 11. Vierkante dijspier (Al. quadratus femoris) van zitbeensknobbel naar grooten draaier; 10 en 11 zijn eveneens buitenwaartsdraaiers.

XI. Spieren der dij.

1. Spanspier der dijscheede (M. tensor fasciae latae) van darmbeen naar de dijscheede; spant deze en rolt de dij naar buiten.
2. Kleermakersspier (Al. sartorius) langste spier van het lichaam, van darmbeen naar scheenbeenknobbel; buigt onderbeen.
3. Onderbeenstrekker (Al. extensor cruris, Al. quadriceps); ontspringt van darmbeen en dijbeen met 4 hoofden, die zich vereenigen tot een sterke pees, die zich aan de knieschijf vasthecht.
4. Spanspier van den beursband (Mm. subcrurales).
5. Dunne dijspier (Al. gracilis) van schaambeen naar binnenzijde scheenbeen; helpt bij de buiging, draait 't onderbeen.
6. Kamspier (Al. pectineus) van schaambeen naar dijbeen; aanvoerder en buitenwaartsdraaier der dij.
7. Aanvoerders der dij (Mm. adductores femoris), onderscheiden in een lange, korte en groote, loopen van schaam- en zitbeen naar het dijbeen.
8. Tweehoofdige dijspier (Al. biceps femoris) ontspringt met 2 hoofden van zitbeensknobbel en dijbeen, eindigt aan ’t kuitbeen; buigt 't onderbeen.
9. Halfpeesachtige spier (Al. semitendineus) van zitbeensknobbel naar scheenbeen; buiger.
10. Halfvliesachtige spier (Al. semimembranaceus) van zitbeensknobbel naar scheenbeen; buiger.
11. Kniekuilspier (M. popliteus) van buitensten dijbeensknokkel naar scheenbeen.

XII. Spieren van het onderbeen.

1. Voorste scheenbeenspier (Al. tibialis anticus) van buitenzijde scheenbeen naar eerste wigvormig been en naar lste middenvoetsbeen; buigt voet en trekt den binnenrand naar boven.
2. Lange strekker van den grooten teen (M. extensor hallucis longlis) van kuitbeen naar 2de kootje grooten teen.
3. Lange teenenstrekker (Af. extensor digitorum communis longlis) van scheen- en kuitbeen naar de teenkootjes (evenals bij den vingerstrekker).
4. Derde kuitbeenspier (Al. peronaeus tertius).van kuitbeen naar 5de middenvoetsbeen.
5. Lange kuitbeenspier (Al. peronaeus longlis) van kuitbeen naar lste wigvormig been en lste en 2de middenvoetsbeen; strekt voet en draait voetzool naar buiten.
6. Korte kuitbeenspier (Al. peronaeus brevis) van kuitbeen naar 5de middenvoetsbeen; werking als vorige.
7. Driehoofdige kuitspier (Al. triceps surae) bestaat uit: a. tweebuikige kuitspier (Al. gastroenemius) van beide knokkels van het dijbeen naar het hielbeen; b. scholspier (Al. soleus) van kuit- en scheenbeen naar hielbeen; a. en b. hebben een gemeenschappelijke pees, de Achillespees. Strekker van den voet.
8. Dunne kuitspier (Af. plantaris) van buitenknokkel dijbeen naar Achillespees.
9. Lange buiger van den grooten teen (Al. flexor hallucis longus) van kuitbeen naar verschillende voetwortel- en middenvoetsbeenderen; strekt den voet en draait de zool wat naar binnen.
1o. Lange teenenbuiger (Al. flexor digitorum longus) van scheenbeen naar de teenkootjes (evenals diepe vingerbuiger).

XIII. Spieren van den voet.

1. Korte teenenstrekker (Al. extensor digitorum brevis) van ’t hielbeen naar de teenkootjes.
2. Buitenste tusschenbeenspieren (Mm. interossei externi).
3. Afvoerder van den grooten teen (Al. abductor hallucis).
4. Korte buiger van den grooten teen (Al. flexor hallucis brevis).
5. Aanvoerder van den grooten teen (Al. adductor hallucis).
6. Afvoerder van den kleinen teen (Al. abductor digiti minimi).
7. Buiger van den kleinen teen (Al. flexor digiti minimi).
8. Korte teenenbuiger (Al. flexor digitorum brevis).
9.
Vierkante voetzoolspier (Al. caro quadrata Sylvii).
10. Spoelwormspieren (Mm. lumbricales).
11. Inwendige tusschenbeenspieren (Mm. interossei interni).