Gepubliceerd op 14-06-2022

Bloed

betekenis & definitie

Sanguis, de vloeistof, waaruit alle deelen van het levende organisme hun voedende bestanddeelen putten en waaraan zij zekere stoffen afgeven, die verwijderd moeten worden.

Het bloed onderhoudt de stofwisseling, is daardoor het levenssap bij uitnemendheid. Het bloed van den mensch is, zoolang het zich in de bloedvaten van het levende lichaam bevindt, een ietwat taaie, kleverige, zelfs in dunne lagen ondoorschijnende, zwak alkalisch reageerende vloeistof van 1.055 soortelijk gewicht. Het heeft in de slagaderen een lichtroode, in de aderen een donkerroode kleur, een temperatuur van 38.5° C, een eigenaardigen reuk en een zoutachtig-zoeten smaak. Het verschil in kleur hangt nauw samen met het zuurstof-gehalte; het zuurstofrijke (slagaderlijk) bloed ziet helder rood, het zuurstofarme (aderlijk) bloed donkerrood. De hoeveelheid bloed van een individu verschilt naar leeftijd, lichaamsbouw en geslacht; men berekent de normale hoeveelheid bloed bij volwassenen op ± 5 K.G. of 7 à 8 pCt. van het lichaamsgewicht; op lateren leeftijd neemt dit af. Het bloed bestaat uit een bijna kleurlooze vloeistof, het z.g. bloedplasma, en uit een menigte microscopisch kleine bloedlichaampjes, of bloedcellen, welke in het bloedplasma zweven en van tweeërlei soort zijn.

De gekleurde of roode bloedlichaampjes (Chromocyten), het kleinst en het talrijkst (±5 millioen per kub. millimeter), zijn afgeplat ronde, zwak biconcave schijven, en geven het bloed zijn kleur; zij bezitten geen kern en geen omhullend vlies. Hun functie is de door het proces der ademhaling in de longen gekomen zuurstof der atmospherische lucht op te nemen, naar de verschillende organen over te brengen en zoodoende tot in de uiterste deelen van het lichaam het proces der oxydatie (verbranding) van de afzonderlijke lichaamsbestanddelen mogelijk te maken.

Deze binding der zuurstof geschiedt door de roode kleurstof (haemoglobine). Bij verschillende soorten van bloedarmoede vindt men vermindering van het aantal chromocyten en van het kleurstofgehalte, en soms ook veranderingen in vorm en samenstelling der roode bloedlichaampjes.

De tweede soort van bloedlichaampjes, de kleurlooze of witte (leucocyten), zijn grooter, minder talrijk (1 wit bloedlichaampje op 300 à 400 roode) en voorzien van een of meer kernen. Zij zijn het, die zich bij de ontstekings- en andere processen ophoopen (leucocytose) en bij sommige ziekten zelfs de roode in aantal kunnen overtreffen (leucaemie, witbloedigheid, zie aldaar).

Aan de lucht gekomen stolt (coaguleert) het bloed, er scheidt zich daarna een vaste massa (bloedkoek) af van een geelachtige vloeistof (bloedwei of bloedserum). Bij sommige ziekten is het vermogen tot stolling verminderd (b.v. bij bloederziekte); bij toevallige verwondingen is het bloedverlies hier groot, daar de natuurlijke sluiting van de wond door het bloedstolsel (coagulum) niet of langzaam tot stand komt. Het bloed ondergaat voortdurend veranderingen; in de longen neemt het zuurstof op, uit de darmen een deel van de producten der spijsvertering, terwijl het een ander deel daarvan toegevoerd krijgt door de lymphevaten; daarentegen geeft het in de longen af koolzuur en water, en in huid, nieren en lever de bestanddeelen voor zweet, urine en gal.

Roode bloedlichaampjes gaan voortdurend te gronde en worden weer aangemaakt in milt en beenmerg. Geringe hoeveelheden gassen (zuurstof, koolzuur en stikstof) komen deels los gebonden, deels geabsorbeerd, in het bloed voor. Bij plotselinge verlaging van den druk der omringende lucht

(zooals b.v. bij caissonwerkers kan voorkomen), kunnen deze gassen zich uit het bloed los maken en luchtbellen vormen, die hier of daar een klein bloedvat, b.v. in de hersenen, kunnen verstoppen, en zoo zeer gevaarlijk kunnen worden (luchtembolie).

Bloed van runderen werd nog voor korten tijd door vele geneesheeren aangewend bij bloedarmoede en longtering, tot het doen van drinkkuren; tegenwoordig wordt deze behandeling als ondoelmatig en weerzinwekkend niet meer toegepast.