Gepubliceerd op 14-06-2022

Mensch

betekenis & definitie

(zijn plaats in de Natuurlijke Historie). De Mensch mag, althans lichamelijk en in de ontwikkeling der functie’s van zijn zintuigen als het hoogste lid van de klasse der Zoogdieren worden beschouwd.

Zijn geheele lichaamsbouw en ook zijn ontwikkeling, van eicel af tot volwassen individu toe, stemmen in hoofdzaak overeen met die bij de leden der genoemde klasse. De groote meerderheid van de tegenwoordige natuuronderzoekers meent dit feit te moeten verklaren door aan te nemen, dat de mensch rechtstreeks van lagere diersoorten afstamt, dat er dus een werkelijke bloedverwantschap bestaat tusschen hem en de dierenwereld. Zijn naaste verwanten moeten dan gezocht worden in de Orde der Vierhandigen of Apen en hieronder weer in de familie der Menschapen, wat echter volstrekt niet zeggen wil, dat de mensch van een der nu levende vertegenwoordigers dier familie (Orang-oetang, Gorilla, Chimpansee, Gibbon) zou afstammen; veeleer is het waarschijnlijk, dat deze dieren met den mensch gemeenschappelijke voorouders bezitten.Een der belangrijkste argumenten voor de bovengenoemde opvatting wordt geleverd door de ontwikkelingsgeschiedenis. Hieruit blijkt o.a. dat de embryo’s van verwante, d.w.z. in vele opzichten met elkaar overeenkomende diersoorten in vroegere stadiën bijna niet van elkaar te onderscheiden zijn. Die der gewervelde dieren gelijken zoozeer op elkaar, dat men b.v. slechts met groote moeite kan uitmaken, of men te doen heeft met het embryo van een konijn, een kip of een hagedis! En ook het menschelijk embryo maakt op dien regel geen uitzondering. Haeckel heeft gemeend, als hoofdwet der organische ontwikkeling of Biogenetische grondwet het volgende te mogen opstellen: door de erfelijkheid tracht een organisme gedurende zijn ontwikkeling de verschillende vormen zijner voorouders te doorloopen, maar door zijn aanpassing aan andere omstandigheden komen deze vormen in gewijzigden toestand, en sommige zelfs in het geheel niet, te voorschijn; of in het kort: de ontwikkelingsgeschiedenis van het individu toont een verkorte herhaling van de vormen zijner voorouders. Het spreekt dus van zelf, dat de embryo’s van alle gewervelde dieren op elkaar moeten gelijken, want zij herhalen in een bepaald stadium den vorm van den gemeenschappelijken stamvader. Nu is het aantal uitzonderingen op den genoemden regel weliswaar zóó groot, dat de regel zelf er gevaar door loopt, zoodat men de „biogenetische grondwet" in haar algemeenheid niet als geheel juist kan beschouwen; maar zij geeft toch een goed denkbeeld van wat er, in hoofdzaak, bij de ontwikkeling der dieren en ook van den mensch geschiedt. Zoo meent men sommige deelen van het menschelijk embryo te mogen vergelijken met de kieuwbogen en kieuwspleten der visschen; dit zou dus wijzen op zeer vroege voorouders onder die klasse. Nu leert ons de geologie, dat er in het Silurische tijdvak van de gewervelde dieren alleen nog maar visschen bestonden, zoodat dus, volgens de afstammings- of ontwikkelingsleer alle andere gewervelde dieren daarvan moeten afstammen.

Meer waarschijnlijkheid nog geeft de beschouwing van de zoogenaamde rudimentaire organen; organen, die bij den volwassen mensch wel aanwezig zijn, doch zeer weinig ontwikkeld, daar zij geen noemenswaardige functie meer te verrichten hebben. Bij andere gewervelde dieren worden zij daarentegen goed ontwikkeld aangetroffen en zijn dan ook met een bepaalde functie belast. Ook bij het menschelijk embryo zijn zij in den regel naar verhouding veel grooter en meer ontwikkeld; men beschouwt ze dus als erfstukken van voorouders uit lang vervlogen tijden. Een eerste voorbeeld levert ons de blinde darm met zijn wormvormig aanhangsel, dat niet alleen geen bekende functie heeft, maar zelfs schadelijk is, daar het niet zelden het leven bedreigt door ontsteking (appendicitis); het is tot nu toe niet gebleken dat de operatieve verwijdering van dit orgaan eenige schade veroorzaakt. Bij plantenetende dieren zijn deze deelen meestal veel grooter en doen zij ook werkelijk dienst, en ook bij pasgeboren kinderen zijn zij naar verhouding nog tamelijk groot; hieruit schijnt te blijken dat onze voorouders zich meer met plantaardig voedsel, waarschijnlijk vruchten gevoed hebben, evenals thans nog de apen; wat overeenstemt met de bovengenoemde onderstelling aangaande de afstamming van den mensch. Hier mag ook worden opgemerkt, dat in het gebit, waaraan een hooge waarde wordt toegekend bij de onderscheiding van de Zoogdieren in kleinere groepen, bij den mensch het aantal snijtanden, hoektanden en kiezen volkomen overeenstemt met dat van de apen der Oude wereld, terwijl ook de vorm der kiezen veel overeenkomst vertoont; alleen de hoektanden zijn bij de apen veel sterker ontwikkeld en doen mede dienst als verdedigingsmiddel, een verrichting, die bij den mensch aan de voorste ledematen is toevertrouwd, zoodat de hoektanden daartoe wel gemist kunnen worden.

Een ander rudimentair orgaan bij den mensch is de staart. Uiterlijk is daarvan niets te zien, maar binnen in het lichaam vinden wij nog 4 of 5 onvolkomen ontwikkelde staartwervels. Toch worden er bij het jonge embryo niet minder dan 9 in aanleg aangetroffen, maar alleen de bovenste daarvan groeien verder, terwijl de 5 onderste langzamerhand tot één geheel samengroeien. Ook is die staart aanvankelijk geheel vrij (tuberculum coccygeum). De dieren waarvan de M. zou afstammen, hadden natuurlijk ook spieren om dien staart te bewegen; is daarvan bij den mensch nog iets overgebleven? Dikwijls niet, maar in sommige gevallen wel, al zijn ze dan ook zeer zwak en bestaan ze dikwijls niet uit spiervezels, maar grootendeels uit bindweefsel. Aan weerskanten zijn er dan drie, evenals bij de zoogdieren met een staart: een om dien op te richten, een om hem neer te trekken en een om hem zijwaarts te bewegen. Hoe zou men die geheel doellooze bundels beter kunnen verklaren dan als erfstukken onzer voorouders?

Alleen de rugwervels dragen elk een paar beweeglijke ribben; nu leert de ontwikkelingsgeschiedenis, dat bij het embryo aan weerskanten van eiken hals-, lende- en heiligbeenwervel ook een rib wordt aangelegd, die echter volkomen met de genoemde wervels samensmelt. Beweeglijke ribben aan deze wervels worden evenwel pas aangetroffen bij de Kruipende Dieren, nooit bij de Zoogdieren.

Reeds Goethe, die als natuuronderzoeker niet minder beroemd verdiend te zijn dan als dichter, en Oken hebben de meening uitgesproken, dat de schedel beschouwd zou moeten worden als een reeks van aaneengegroeide en vervormde wervels. Ofschoon deze werveltheorie ook later, in gewijzigden vorm, dikwijls verdedigd is geworden, hebben de vergelijkende anatomie noch de ontwikkelingsgeschiedenis haar kunnen bevestigen. Toch ligt er een kern van waarheid in, n.l. het feit, dat zoowel het hoofd als de romp oorspronkelijk zijn opgebouwd uit een reeks van gelijksoortige deelen, z.g. metameren; niet echter het skelet, maar het spierweefsel en ten deele ook het periphere zenuwstelsel. Bij de lagere gewervelde dieren blijft die metamerie ook in den volwassen toestand bewaard, zooals o. a. bij visschen zeer duidelijk te zien is, vooral als zij gekookt zijn: het vleesch valt dan dikwijls vanzelf uiteen in evenwijdige strooken, min of meer loodrecht op de lengterichting van het lichaam. Bij jonge menschelijke embryo’s is de metamerie ook duidelijk te zien; in den volwassen toestand zijn er nog maar sporen van overgebleven, zooals in de lange spieren van den rug en de tusschenribspieren.

Het schouderblad bezit bij den mensch een uitsteeksel, ravenbeksuitsteeksel genaamd, dat als een overblijfsel beschouwd wordt van het ravenbekssleutelbeen, waardoor bij de Vogelbekdieren, Vogels, Kruipende Dieren en Amphibiën de verbinding van het borstbeen tot stand komt; dit wordt als afzonderlijk been ook bij het embryo niet meer aangetroffen. Wel is dit het geval met een negende handwortelbeentje, het os centrale, dat bij andere zoogdieren blijvend is, maar bij den mensch bijna altijd met een naburig samengroeit. De hand van den mensch is zeker het meest volmaakte grijpwerktuig en onderscheidt zich dan ook in sommige opzichten van die der apen, al heeft zij er ook veel overeenkomst mee. Zoo b.v. bezit de duim een afzonderlijke lange buigspier naast de gemeenschappelijke voor de vier andere vingers; bij de apen is er maar één buigspier voor de vijf vingers. Toch wordt er bij sommige Mensch-apen reeds een begin van splitsing aangetroffen en aan den anderen kant komt bij enkele menschen, vooral bij negers, een verbinding van de beide spieren voor.

Bij de apen dient de voet, evenals de hand, niet alleen voor de voortbeweging, maar ook als grijporgaan; bij den mensch alleen voor het eerste. In overeenstemming hiermede kan de groote teen bij de apen tegenover de andere geplaatst worden, bij den mensch niet. Toch heeft die teen bij menschelijke embryo’s min of meer den stand als bij de apen; dat hij later niet zoo beweeglijk is, wordt ten deele veroorzaakt door gebrek aan oefening. Het is bekend, hoeveel dingen menschen zonder armen met hun voeten kunnen verrichten en vele minder beschaafde volken gebruiken hun voeten nog wel degelijk als grijporganen, b.v. bij het klimmen in boomen. Bekend zijn in dit opzicht de Annamieten, die door de Chineezen „van-lang”, d.w.z. losteenigen genoemd worden.

Het grootste verschil tusschen den mensch en de dieren zou men zeker verwachten in de hersenen te zetelen. Toch is dit verschil niet zoo groot, als men de hersenen van een mensch vergelijkt met die van een mensch-aap; wel is het aantal windingen in de groote hersenen bij den laatste geringer, maar in de hoofdzaken vertoonen zij toch een treffende overeenkomst, zoodat men niet onjuist de hersenen der mensch-apen vergeleken heeft met een schetskaart van de menschelijke hersenen. Daarentegen is er een belangrijk verschil tusschen de hersenen der menschapen en die der laagste apen: bij deze zijn de groote hersenen glad, evenals bij vele buideldieren, knaagdieren en insecteneters. Bij de aapsoorten, die tusschen de mensch-apen en de laagste apen instaan, b.v. bij den Magot, is het verschil geringer; en vergelijkt men diens hersenen met die van een menschelijk embryo, dan valt de overeenkomst terstond in het oog. Een met de hoogere ontwikkeling der menschelijke hersenen verbandhoudend verschil is ook de gearticuleerde spraak. Maar het anatomische verschil, waaraan de mensch het bezit hiervan dankt, is toch betrekkelijk gering; het bestaat in de verdere differentieering van bepaalde, ook bij de zoogdieren aanwezige zenuw-

centra in de grijze zelfstandigheid der hersenen en in een daarmede gepaard gaande vermeerdering van de zenuwbanen, die deze centra met elkaar verbinden; dit alles is een scherp begrensde streek van kleinen omvang. Een geringe bloeduitstorting in dit beperkte gebied kan dan ook het spraakvermogen geheel doen verloren gaan zonder dat het voorstellingsvermogen geschaad wordt.

De zintuigen van den mensch verwonen een aantal onderdeelen zonder bekende functie, maar die bij lagere dieren een belangrijke verrichting hebben te vervullen. Het meest in ’t oog loopend zijn in dit opzicht de spieren van de oorschelp, die bij de meeste zoogdieren dit lichaamsdeel naar alle richtingen kunnen bewegen, teneinde de geluidstrillingen zoo goed mogelijk op te vangen. Bij den mensch zijn deze spieren ook aanwezig, maar in den regel geheel buiten staat de oorschelp in beweging te brengen. En in de zeldzame gevallen, dat ze dit wèl kunnen, is die beweging nog zóó onbeteekenend, dat zij niet het minste nut heeft. Iets dergelijks is het geval met de aan den binnenhoek van het oog zichtbare halvemaanvormige plooi van het oogbindvlies, die bij het Maleische ras iets sterker ontwikkeld is en bij de Negers zelfs evenals de oogleden, een kraakbeenachtig steunweefsel bezit. Bij de vogels en eenige lagere gewervelde dieren vormt deze plooi, sterker ontwikkeld, een derde ooglid, dat van den binnenhoek uit, onder de beide andere oogleden door, over den oogbol kan worden geschoven (membrana nictitans). Bij vele zoogdieren treft men aan het neustusschenschot het orgaan van Jacobson aan.

Naar alle waarschijnlijkheid dient dit om reukaandoeningen, afkomstig van stoffen in de mondholte, waar te nemen, want er loopt een takje van de reukzenuw heen en het orgaan bevindt zich aan het boveneinde van een kanaal, dat uit de mondholte naar de neusholte leidt. Het orgaan wordt gesteund door een kraakbeenig uitgroeisel van het neustusschenschot. Dit uitgroeisel nu komt bij het menschelijk embryo voor, maar is bij den volwassene meestal verdwenen. Het kanaal is regelmatig nog in het verhemelteuitsteeksel van het bovenkaaksbeen aanwezig; als teeken van de onderste opening ervan vindt men in den mond, achter de snijtanden, dikwijls nog een klein kuiltje of instulping.

Het zou niet moeilijk vallen, het aantal hier gegeven voorbeelden van menschelijke lichaamsdeelen, die op een afstamming van lagere dieren wijzen, nog met een groot aantal te vermeerderen, maar het bestek laat dit niet toe.

Wel dient nog gewag te worden gemaakt van een experimenteel bewijs voor de bloedverwantschap tusschen mensch en mensch-apen. Wanneer men bij het bloed van een dier bloedserum van een ander brengt, dan blijven de bloedlichaampjes alleen dan gaaf, wanneer de beide dieren tot dezelfde of tot zeer na verwante soorten behooren. Dit verklaart het feit, dat het overbrengen van bloed, aangewend tot genezing van zieken, aanvankelijk, toen men meende daartoe dierenbloed in menschen te kunnen overbrengen, geen goede resultaten gaf; gebruik van menschenbloed had echter een gunstige uitwerking. Verschillen de beide diersoorten veel, dan worden de bloedlichaampjes vernietigd. Men behoeft voor deze proeven de bloedwei niet eens in het levende dier te brengen, maar kan de vermenging in een reageerbuisje doen plaats hebben. Voor een groot aantal gewervelde dieren zijn nu die proeven herhaald en steeds met het bovengenoemd resultaat; zoo b.v. vertoonen rat en muis, twee soorten van hetzelfde geslacht, geen verschil in bloed: bloedlichaampjes van de rat worden niet vernietigd door muizenbloedwei, noch omgekeerd.

Hetzelfde ziet men bij haas en konijn, paard en ezel, enz. Daarentegen vernietigt paardenbloedwei wèl de bloedlichaampjes van konijn, kalf, mensch, enz. Toen nu menschenbloed werd vermengd met het bloed van allerlei gewervelde dieren, bleken steeds de bloedlichaampjes daarin vernietigd te worden, behalve in het bloed van orang-oetang, gibbon en chimpansee (gorillabloed kon niet onderzocht worden) ; dit wijst dus op een nauwe verwantschap tusschen deze dieren en den mensch.

Indien het waar is, dat de mensch rechtstreeks afstamt van een lager, aapachtig zoogdier, dan moeten er natuurlijk tusschenvormen geweest zijn, die thans zijn uitgestorven. Veel is er geschreven over dien z.g. missing link of ontbrekenden schakel en velen hebben er naar gezocht. De overblijfselen, die men van menschelijke of menschachtige wezens in den grond gevonden heeft, zijn in geologischen zin geen van alle zeer oud en verschillen dan ook niet belangrijk van den tegenwoordigen mensch. Een uitzondering maakt echter de ontdekking van onzen landgenoot Eug. Dubois, op Java gedaan. In een aardlaag, die hij meent tot het plioceen, dus de jongste tertiaire formatie te moeten rekenen, vond Dubois een schedeldak, een linkerdijbeen, kiezen en een stuk onderkaak van een wezen, dat als een mensch rechtop ging, maar in andere opzichten veel overeenkomst met de menschapen vertoonde.

Hij heeft er den naam aan gegeven van Pithecanthropos erectus, d.i. Rechtopgaande aapmensch. Dubois, en velen met hem, meenen hier althans één der genoemde tusschenvormen voor zich te hebben; andere deskundigen zien er slechts een hoog ontwikkelden mensch-aap in en nog anderen een mensch van een thans uitgestorven laag ontwikkeld type. Latere ontdekkingen zullen in dit opzicht de beslissing moeten brengen.

Een der weinige natuuronderzoekers, die de afstamming van den mensch van de dieren bestrijden, is Pater Jezuïet E. Wasman. Wel geeft hij toe, dat de Zoölogie den mensch, wat zijn lichaam betreft, als het hoogste zoogdier mag beschouwen; omdat zijn hersenen meer volkomen georganiseerd zijn dan die der andere zoogdieren, geldt dit ook voor de functies zijner zintuigen. De Philosophie kan zelfs toegeven, zoo zegt hij verder, dat, op zichzelf beschouwd, een afstamming van het menschelijk lichaam van dieren geenszins onmogelijk is. Maar van welke natuur en van welken oorsprong het geestesleven van den mensch is, in deze vraag is de Zoölogie met haar hulpwetenschappen niet meer tot oordeelen bevoegd. Haar bevoegdheid is beperkt tot de lichamelijke zijde van de vraag naar de afstamming van den mensch en ook hier kan zij geen eindoordeel uitspreken, daar ziel en lichaam van den mensch tot één zelfstandigheid verbonden zijn. De vraag naar de afstamming van den mensch is dus een gemengde vraag, in welker beantwoording de Psychologie de voornaamste stem heeft, daar zij zich met het hoogere deel van den mensch bezig houdt. Deze kan echter niet aannemen, dat het hoogere deel van den mensch van dierlijken oorsprong

zou zijn.

W. gaat nu verder de verschillende bewijzen na, die voor de dierlijke afstamming van den mensch worden opgegeven en komt tot de slotsom, dat die zeer zwak moeten genoemd worden. Met sterke ironie geeft hij de verschillende ontwikkelingstrappen weer, die de mensch, volgens Haeckel, vóór zijn geboorte zou doorloopen, in overeenstemming met de biogenetische grondwet. Op grond van eenige geheel oppervlakkige overeenkomsten, zegt W., die zich tusschen bepaalde stadiën van de menschelijke kiemontwikkeling en de volwassen vormen van andere dieren schijnen te vertoonen, wordt een parallel getrokken ten opzichte van de afstamming; de open plaatsen in de rij der menschelijke voorvaderen worden met voortbrengselen der phantasie aangevuld, en dat noemt men dan een wetenschappelijk bewijs leveren voor de dierlijke afstamming van den mensch door middel van de „biogenetische grondwet”! Maar die biogenetische grondwet bestaat eigenlijk in het geheel niet; immers niet van de onmiddellijke werking der erfelijkheid alleen hangt de ontwikkeling van een individu af, maar ook van de algemeene groeiwetten der levende stof, die op de celdeeling, den celgroei, enz. berusten en van de aanpassing aan uitwendige invloeden. Dat de ontwikkeling van het menschelijk embryo een zekere overeenkomst vertoont met bepaalde stadiën, die bij andere dieren blijvend zijn, spreekt eigenlijk van zelf, want die ontwikkeling moet noodzakelijk plaats hebben van het eenvoudige tot het meer samengestelde, van het algemeene tot het bijzondere.

Wel zijn er in de individueele ontwikkeling van vele dieren stadiën, die inderdaad slechts verklaard kunnen worden als een gevolg van de afstamming; zoo b.v. de tanden bij embryonen van walvisschen, die in volwassen toestand slechts baarden bezitten, terwijl de thans uitgestorven walvischsoorten uit den tertiairen tijd zonder uitzondering levenslang hun tanden behielden. Die tanden hebben bij genoemde embryonen stellig geen biologische beteekenis, want zij kunnen bij hen evenmin tot kauwen dienen als bij andere zoogdierenembryonen en maken het dus zeer waarschijnlijk, dat de Baardwalvisschen afstammen van Tandwalvisschen. Maar dergelijke verschijnselen kent men bij den mensch tot nog toe niet. Als bewijs wordt dan betoogd dat de z.g. kieuwen van het menschelijk embryo een gewichtige rol te vervullen hebben en dus niet uitsluitend aan overerving mogen worden toegeschreven. Verder heeft Ranke aangetoond, dat de z.g. dierachtige vormingen bij den mensch, voor zoover ze niet op phantasie berusten, moeten worden opgevat als „Hemmungsbildungen” d.i. een terugblijven der typisch menschelijke ontwikkeling.

Met de andere bewijzen staat het, volgens W., niet beter. Sommige punten van overeenkomst met de dieren zijn, volgens hem, verschijnselen van convergentie, die, onafhankelijk van een gemeenschappelijke afstamming, door aanpassing aan overeenkomstige levens- of ontwikkelingsomstandigheden verkregen zijn. De uitkomsten van Friedenthal, gesteld al dat zij in alle opzichten juist zullen blijken, bewijzen alleen, dat menschenbloed bepaalde chemische eigenschappen met dat der menschapen gemeen heeft, eigenschappen die in het bloed der lagere apen en van andere gewervelde dieren ontbreken.

Ten slotte wijst W. er dan nog op, dat er tot nog toe geen enkel overblijfsel gevonden is, dat met zekerheid als een overgangsvorm tusschen mensch en dier kan beschouwd worden, terwijl er toch talrijke fossiele aapsoorten bekend zijn. Hij sluit dan zijn beschouwingen over dit onderwerp met een aanhaling van Reinke: „met de waardigheid van de wetenschap is alleen overeen te brengen de uitspraak, dat zij omtrent de afkomst van den mensch niets weet”.