Ensie 1950

Redactie Gerrit Krediet, Jan Baert, Jac. Bot, Salomon Kleerekoper (1950)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Paarden

betekenis & definitie

Anatomisch onderscheidt zich het paard met de andere tot de Equidae behorende soorten, nl. de ezels, halfezels en tijgerpaarden, van alle andere thans levende dieren door het feit, dat elke voet slechts één teen bezit. Deze bijzonderheid vormt een der grondslagen van de geschiktheid van het paard als arbeidsdier.

De fossiele vormen van het paard, die in de verschillende aardlagen zijn gevonden, laten zich tot een bijzonder volledige reeks rangschikken. Hierdoor heeft men kunnen aantonen, dat het tegenwoordige paard zich heeft ontwikkeld uit een dier ter grootte van een hond. Het is welhaast zeker, dat thans nog slechts één wildvorm van het paard bestaat, nl. het naar de ontdekker genoemde Equus Przewalski der Aziatische steppen. Hoe de huidige paardenrassen met dit wilde paard en met sinds kort uitgestorven wildvormen samenhangen, staat niet geheel vast. Gewoonlijk neemt men voor de oosterse z.g. warmbloedrassen een andere wilde stamvader aan dan voor de westerse z.g. koudbloedrassen. Het onderscheid tussen beide rassengroepen bestaat niet in een verschil in bloedtemperatuur, maar betreft in hoofdzaak het temperament — dat bij de warmbloeds vuriger is — en de lichaamsvorm, die bij het koudbloed zwaarder en plomper is. Door deze verschillen is tevens een verschil in gebruiksrichting ontstaan: de warmbloedrassen doen dienst als ren-, rijen rijtuigpaarden, i.h.a. dus die gebruiksvormen, waarbij snelheid op de voorgrond staat; de koudbloedrassen als trekdier in die gevallen, waarin zware lasten slechts in een matig tempo voortbewogen behoeven te worden (sleperspaarden).

Meestal is het uiterlijk der verschillende paardenrassen niet gebonden aan een bepaalde haarkleur of tekening, al wordt wel dikwijls aan een of andere kleur de voorkeur gegeven. Deze voorkeur wisselt wel eens, zodat slechts van een modekleur sprake is. Bij sommige rassen evenwel is de kleur een der raskenmerken b.v. de zwarte kleur van het Friese paard en de kastanjebruine van de Suffolk. De grootte van een paard geeft men meestal aan door de schofthoogte (d.i. de loodrechte afstand van het hoogste punt van de schoft tot de bodem). Deze varieert van soms meer dan 1,80 m bij de zwaarste trekpaarden (met een gewicht van meer dan 1000 kg) tot 70 cm bij de ponnies (met een gewicht van 80 kg).

Het paard droeg vooral in vroeger tijden door zijn kwaliteit sterk bij tot het aanzien van zijn bezitter. Men heeft zich dan ook allang bij vele volkeren toegelegd op de veredeling van het paard. Doordat de paarden zich echter, vooral bij veldtochten, over grote afstanden verplaatsten en ook het fokdoel niet constant bleef, heeft men in de loop der tijden in de meeste Europese landen veel met kruising gewerkt.

Van de zeer vele rassen kunnen slechts enige der belangrijkste genoemd worden. Tot de koudbloedrassen behoort het Belgisch paard. Dit heeft zich als Rheinischdeutsches Kaltblut sterk over Duitsland verbreid en heeft in ons land zijn stempel gedrukt op het Nederlandse trekpaard. Deze paarden zijn van massale, compacte bouw, zwaar gespierd, met een dikke hals, doch niet met een grof hoofd. De Percheron is een Frans ras, wat lichter dan het Belgische en als trekpaard voor gebruik in draf geschikt. De Percheron heeft in N.

Amerika veel opgang gemaakt. De Shire is een Engels ras; het zijn grote paarden, met een schofthoogte van 1,75 m en o.a. gekenmerkt door het sterke behang (d.i. lange beharing van de onderbenen).

Het Engelse Volbloed is de belangrijkste vertegenwoordiger der warmbloedrassen, doordat het niet alleen grote invloed heeft uitgeoefend op alle Europese warmbloedrassen, maar ook omdat zelfs weinige koudbloedrassen geheel vrij zullen zijn van vermenging met dit ras. Het dankt zijn ontstaan aan het gebruik voor sportdoeleinden. Het stamboek van dit ras is reeds sinds 150 jaar gesloten d.w.z. dat een paard slechts als E.V. erkend wordt indien aangetoond kan worden dat zijn stamboom geheel terugvoert op paarden die 150 jaar geleden als E.V. in het stamboek stonden ingeschreven. Sedert 150 jaar is deze groep dus in zichzelf voortgeteeld m.a.w. ‘zuiver’ gehouden. Bovendien is de fokkerij uitsluitend bedreven met dieren, die op de renbaan successen hadden geboekt. Gedurende vele generaties zijn de fokdieren derhalve rigoureus geselecteerd op kracht, snelheid, uithoudingsvermogen, moed en gunstig temperament.

Het ras is opgebouwd op drie Arabische hengsten, nl. Byerleys Turc geb. 1679, Darleys Arabian geb. 1702, en Godolphin Arabian geb. 1724, die met Engels, voor het beoogde doel geschikt, merriemateriaal gepaard werden.

De Arabier heeft zoals bleek grote invloed gehad op het E.V. Hij geldt als de ideale vertegenwoordiger van het edele oosterse paard en beschikt hoewel betrekkelijk klein over bijzondere kwaliteiten als rijpaard. Duitsland kent verschillende warmbloedrassen. Het zwaarste hiervan, de Oldenburger heeft voor ons land de meeste betekenis, wegens zijn bijzonder grote invloed op het Groninger paard. In zijn verspreiding is dit laatste niet tot deze provincie beperkt gebleven. Het is van matige grootte: dt 1,60 m.

Ondanks het flinke gewicht (tot 800 kg), waardoor het voor zwaar werk geschikt is, is het een paard met veel temperament en vlotte gangen. Het Gelderse paard komt veel met de Groninger overeen, maar is wat ranker en wat meer verfijnd. Het reeds genoemde Friese paard is een sedert lang in Friesland gevormd, dus oorspronkelijk, ras, dat naast typische warmbloedook koudbloedkenmerken heeft. Het is een zeer sober paard van gemiddeld gewicht en grootte, dat vooral op de weidebedrijven, waar het werk niet zo zwaar is, geschikt is. Als stalhouderspaard (kleur) is het zeer gewild. In aantal betekent dit ras slechts weinig; van de ca 1000 dekhengsten die ons land telt, behoren er ongeveer 20 tot het Friese ras.

De fokkers hebben zich in ons land in de volgende stamboeken verenigd: de vereniging Het Nederlandse Trekpaard voor de fokkers van het trekpaard; het Noord Nederlands Warmbloedpaarden Stamboek (N.W.P.) voor de fokkers van het Groninger paard in de 3 noordelijke provincies; de Vereniging ter bevordering der landbouwtuigpaardenfokkerij in Nederland (V.L.N.) voor de fokkers van het Groninger paard buiten de 3 noordelijke provincies en voor de fokkers van het Gelders paard; het Fries Paarden Stamboek voor de fokkers van het Friese paard. Verder bestaan nog de Nederlandse Arabierenclub, het Stamboek van het Centraal Bestuur voor het Drafen Renwezen, het Hackney Stamboek (de Hackney is een luxetuigpaard van Engelse origine) en het Shetland-Poney Stamboek.

Daar het paard dienen moet voor het voortbewegen van lasten hangt zijn kwaliteit af van de kracht van zijn lichaamsbouw, maar vooral van de kwaliteit van zijn ledematen. Aan de bouw van een goed paard worden dan ook de volgende eisen gesteld. De rug moet recht en kort zijn; ook de lendenen die niet als de rug door ribben gesteund worden, moeten kort en breed zijn. Daarentegen moet de schoft lang en hoog zijn om plaats te bieden aan zware spieren. De hals wenst men lang, omdat bepaalde halsspieren medewerken aan het bewegen der voorbenen en lange spieren ruime bewegingen toelaten. Deze eis geldt derhalve vooral voor snelle paarden.

Voor het maken van lange passen is ook noodzakelijk een lange schuinliggende schouder, die stevig aan de romp moet zijn aangesloten. De borstkas moet lang en diep zijn teneinde ruimte te verschaffen aan flink ontwikkelde longen en hart. De ribben moeten ver naar ach-, teren gebogen zijn, omdat bij deze vorm de verruiming van de borstkas bij de ademhaling, die bij het paard vnl. door draaiing van de ribben naar buiten plaats vindt, het grootst is. Het kruis moet van terzijde gezien lang en niet te sterk hellend, van achteren gezien breed en vlak zijn, omdat de zware spieren, die de achterste ledematen doen bewegen, dan flink ontwikkeld zijn. Om dezelfde reden moet de broeklijn ver naar de hak doorlopen. Van voren resp. van achteren gezien moeten de ledematen in een rechte lijn loodrecht onder het lichaam staan, waardoor de gewrichten gelijkmatig belast worden en de bewegingen correct kunnen plaats vinden.

De gewrichten verlangt men zowel van voren als van terzijde gezien breed — wat overbelasting voorkomt — en met geleidelijke overgangen; verder dienen zij ‘droog’ te zijn, d.w.z. dat de contouren van het gewricht scherp, door de huid heen, zichtbaar moeten zijn. De schuine stand van de koot draagt sterk bij tot de elasticiteit van de gang. Vooral bij het rijpaard mag deze stand dan ook niet te steil zijn, maar zeker ook niet — wegens overbelasting — te schuin. De hoef draagt door het hoefmechanisme eveneens bij tot een verende gang. Wordt op de hoef gesteund, dan zet deze zich o.a. in de achterste hoefhelft uit, zodat dit gedeelte niet aan het hoefijzer vastgenageld mag worden.

De eisen voor de lichaamsbouw van het zware werkpaard mogen wat van die van het lichte snelle paard afwijken, doordat men bij het werkpaard in de eerste plaats zware spieren wenst, terwijl bij het snelle paard de spieren ook lang dienen te zijn. Vanzelfsprekend moeten de lichaamsdelen tezamen een harmonisch geheel vormen.

Eerst wanneer het volgroeid is, kan een paard zonder schadelijke gevolgen zijn volle werkprestatie leveren. (Renpaarden brengt men echter al op jeugdige leeftijd op de baan.) Daar de eigenaar van een paard zijn dier veelal niet zelf heeft gefokt maar via de paardenhandel heeft aangekocht, deed zich de behoefte gevoelen aan een kenmerk bij het dier zelf waaruit de leeftijd kon worden vastgesteld. De meest betrouwbare aanwijzing heeft men gevonden in de toestand van het gebit en wel in hoofdzaak van de drie snijtanden, die zich in elke kaakhelft bevinden. Men moet een al dan niet gegeven paard dus in de bek zien om te kunnen vaststellen hoe oud het is. Bij veulens en jonge paarden geeft het doorbreken en het wisselen van het melkgebit een aanknopingspunt voor het bepalen van de leeftijd. Op 5-jarige leeftijd b.v. heeft het paard gewisseld.

Bij volwassen paarden maakt men gebruik van de veranderingen, die aan de snijvlakte door afslijting optreden. De kroon der snijtanden heeft nl. een verdieping, die ondieper wordt en tenslotte verdwijnt naarmate de kroon afslijt. Het verdwijnen der verdieping geschiedt uiteraard het laatst bij de tanden die ook het laatst doorbraken, dit zijn de buitenste. Op 8-jarige leeftijd is het paard aftands en is in geen der snijtanden van de onderkaak nog een verdieping aanwezig. Langzamerhand slijt daarna ook de bodem van de uitholling, die op de snijvlakte van de tand zichtbaar is, weg. Bij de snijtanden van de bovenkaak waar de uithollingen ook aanmerkelijk dieper zijn, verdwijnen deze eerst veel later.

Naarmate de tand afslijt, groeit hij van onderen aan en schuift derhalve geleidelijk uit de tandkas naar voren. Hierbij verandert de kauwvlakte tevens van vorm, van ovaal wordt zij nl. meer driehoekig.

Uit de veranderingen aan de tanden is tenslotte de leeftijd slechts bij benadering te bepalen vooral bij oude paarden, omdat individuele verschillen voorkomen en de slijtage bovendien afhankelijk is van de aard van het voeder en andere omstandigheden.

Verder wordt de gebruikswaarde van het paard sterk beïnvloed door zijn karaktereigenschappen. Men bedenke b.v. van hoeveel belang het is, dat een paard gewillig is en arbeidslust heeft.

Behalve de eisen die men aan het exterieur van een paard stelt, omdat men meent, dat zij met de gebruikswaarde samenhangen, zijn er ook, die als schoonheidseisen opgevat moeten worden en daarnaast vrijwel uitsluitend nog betekenis kunnen hebben als raskenmerken. Dit zijn b.v. bepaalde belijningen van hoofd en hals en de haarkleur.

Tracht men de waarde van een paard meestal te bepalen door een beoordeling van zijn exterieur en van zijn gedrag bij de monstering, daarnaast kan men een meer directe methode toepassen door b.v. trekproeven, waarbij men de door het paard uitgeoefende kracht meet. Bij gebruik van de door onze landgenoot M. F. Visser uitgedachte remrosmolen is een nauwkeurige meting van de verrichte trekarbeid mogelijk en kan de aan het paard op te leggen taak gemakkelijk worden bepaald. Voor rijen renpaarden zijn uiteraard andere prestaties van invloed op de waardebepaling.

De mechanisatie heeft vooral op de omvang van de paarden hou der ij een zeer grote invloed. Het leger was tot in de laatste oorlog een zeer belangrijke afnemer van paarden en in menig land waren de maatregelen der overheid erop gericht een voor militaire doeleinden bruikbaar paardenslag te doen fokken. De eisen, die hierdoor aan het paard gesteld werden, waren er ook oorzaak van dat de zware paarden, die de ridders met hun zware uitrusting in de Middeleeuwen nodig hadden, na de uitvinding van het buskruit plaats maakten voor lichtere, snellere, die door invoer van oosterse rassen werden verkregen.

Hoewel naast het leger nog vele andere groepen van gebruikers van paarden genoemd kunnen worden — die evenwel bijna alle door de mechanisatie sterk zijn ingekrompen — wordt het paard toch verreweg het meest gebruikt en tevens gefokt in de landbouw. Ons land telt b.v. in totaal 300 000 paarden (incl. veulens) waarvan slechts 25 000 buiten de landbouw gebruikt worden. Voor het landbouwwerk (ploegen, vervoer van de oogst enz.) is een lichtpaard weinig geschikt. Toen dan ook door de opkomst der spoorwegen en motorvoertuigen de vraag naar de lichtere rijen rijtuigpaarden terugliep, terwijl daarentegen de in W. Europa toenemende industrialisatie en het vrachtvervoer zware trekdieren vroegen, ging de landbouw in snel tempo op het zware paard over. Voor ons land betekende dit o.a. dat het Nederlandse trekpaard zich van het Zuiden uit over ons gehele land verbreidde.

Thans is de toestand zo, dat van de ongeveer 1000 dekhengsten ruim de helft tot het trekpaardtype behoren, ruim een derde tot het landbouwtuigpaard (vnl. Grom, maar ook Geld.) en ongeveer een tiende tot andere rassen. Deze laatste dekken per jaar echter slechts ruim 1000 op een totaal van ca 70 000 gedekte merries.

De leeftijd waarop een paard voor de fokkerij gebruikt wordt, is o.a. afhankelijk van het ras. De koudbloedrassen zijn meer vroegrijp dan de warmbloedrassen maar worden gewoonlijk toch niet gebruikt vóór zij drie jaar zijn. Soms heeft ook het gebruiksdoel invloed, daar men renpaarden gewoonlijk niet vroeg voor de fokkerij gebruikt om de wedstrijdprestaties hoog te kunnen opvoeren. Sommige dieren kunnen tot op zeer hoge leeftijd (25 à 30 jaar) voor de fokkerij gebruikt worden.

Behalve in de primaire geslachtskenmerken verschillen beide geslachten o.a. hierin, dat de hengst een ongeveer 10% hoger gewicht bereikt dan de merrie. De merrie is het gehele jaar door periodiek bronstig, maar gewoonlijk wordt het tijdstip der paring (het dekken) zo gekozen, dat in verband met de draagtijd, die ruim 11 maanden duurt, het veulen in het voorjaar geboren wordt. Dit heeft het grote voordeel, dat het dan in de weide gebracht kan worden. Tot aan de helft van de draagtijd vertoont het uiterlijk van de merrie practisch geen waarneembare veranderingen en tot die tijd wordt ook het arbeidsprestatievermogen niet door de drachtigheid benadeeld. Ruim een week na het werpen wordt de merrie weer bronstig en zij wordt spoedig weer gedekt, daar de bronsttijd gewoonlijk 7-10 dagen duurt om zich meestal na 3 tot 4 weken te herhalen. In verband met de beperkte duur van het eigenlijke dekseizoen dekt een volwassen hengst niet meer dan ongeveer 150 merries per jaar.

Veel hinder wordt ondervonden van het niet drachtig worden der merries. Gewoonlijk brengt dan ook minder dan de helft van de gedekte merries een levend veulen ter wereld. Gaan merrie en veulen in de weide dan verloopt het zogen vanzelf. Op stal en in geval de moeder werkt, moet het zogen geregeld worden. De melk van de merrie is vergeleken met koemelk wateriger maar heeft een hoger melksuikergehalte. De hoeveelheid melk die een merrie geeft, wordt dikwijls onderschat, deze kan wel 15 l per dag bedragen.

Het afwennen begint op een leeftijd van 5-6 maanden. Uiteraard moet een paard, dat zijn betekenis ontleent aan zijn spieren, gelegenheid krijgen deze te ontwikkelen, zodat bewegingsmogelijkheid een eerste vereiste voor een veulen is. De afmetingen van het veulen nemen tijdens zijn ontwikkeling niet in gelijke mate toe. Het veulen is b.v. hoogbeniger dan het volwassen paard, hetgeen betekent dat de lengtegroei der ledematen minder sterk moet zijn dan de toeneming van de romplengte en de rompdiepte.

Jonge mannelijke paarden die niet voor gebruik als dekhengst in aanmerking komen, worden gewoonlijk gecastreerd (ruin), waardoor ze vooral in een span beter hanteerbaar zijn.

Als ruwvoeder komt voor niet weidende paarden in de eerste plaats hooi in aanmerking en als krachtvoeder althans in onze luchtstreek haver. Dit geldt vooral voor rijpaarden, die men ongeveer

6 kg hooi per dag geeft, terwijl verder het rantsoen bestaat uit haver in een hoeveelheid die afhankelijk is van de arbeidsprestatie, b.v. bij matig zware arbeid 6 kg per dag. Deze dieren komen door de aard van hun werk niet in aanmerking voor volumineuze voeders, die bij trekpaarden minder bezwaar opleveren. Haver heeft specifieke eigenschappen met betrekking tot temperament en arbeidsprestatie van het paard. Niettemin worden ook wel andere graansoorten in de voederrantsoenen opgenomen, rogge bij voorkeur in de vorm van roggebrood. Ook gerst is geschikt en de Arabieren gebruiken zelfs uitsluitend dit graan. Een deel van het graanrantsoen kan worden vervangen door peulvruchten. Tarwezemelen zijn bruikbaar als bestanddeel van een gemengd meel. Dit voedermiddel leent zich ook zeer goed tot mengen met melasse, een stroopachtig afvalproduct van de suikerfabrieken. Melasse wordt gaarne opgenomen en heeft een laxerende werking, die vooral van belang is, omdat paarden nogal gevoelig zijn voor kolieken (buikpijnen), die dikwijls door darmverstoppingen veroorzaakt worden. Verder zijn in voederrantsoenen voor landbouwpaarden bieten, aardappelen (gestoomd), groenvoeder (b.v. klaver) en gehakseld stro zeer gebruikelijk. Als merkwaardigheid zij vermeld, dat men hengsten in het dekseizoen wel eieren toedient. Het rantsoen wordt gewoonlijk over drie maaltijden per dag verdeeld. Tevens wordt het paard dan gedrenkt, waarbij het per dag 15 tot 20 1 water gebruikt, maar ook wel aanmerkelijk meer.

De voorziening in de behoefte aan arbeidsvermogen op de boerderij vraagt door het nog algemeen gebruik van paarden een grote hoeveelheid voeder. Zou voor de in onze landbouw gebruikte paardenstapel alle voeder in Nederland geteeld moeten worden, wat inderdaad gedurende de bezetting het geval was en ook na de oorlog nog in hoofdzaak geldt, dan is hiervoor de opbrengst van ca 300000 ha cultuurgrond nodig d.w.z. 12 ½ % van de totale oppervlakte cultuurgrond. Het gebruik van mechanisch arbeidsvermogen (motortrekkers) levert dus een besparing aan cultuurgrond op, ook voor de individuele boer.

De verpleging vergt in verband met het gebruik dat van het paard gemaakt wordt meer aandacht en arbeid dan bij de andere landbouwhuisdieren. Bij de arbeid loopt het namelijk veel kans zich te bevuilen, terwijl het ook dikwijls nat bezweet geraakt, zodat het regelmatig gepoetst moet worden. Verder dienen de hoeven aan de onderzijde te worden schoongehouden en moet het beslag, dat een te sterk afslijten van het hoorn der hoeven op harde wegen moet voorkomen, in goede toestand worden gehouden. Eerst wanneer het paard in zijn jeugd een daartoe geschikte opvoeding heeft ontvangen, zal het later als arbeidsdier bruikbaar zijn. Het tuig, dat voor het doen verrichten van arbeid bijna altijd vereist is, moet rekening houden met de anatomische bouw van het paard. Meestal wordt in de landbouw trekarbeid gevraagd.

In dat geval vormt het voorstel het aangrijpingspunt van de last. De stuwende kracht wordt echter vooral geleverd door de achterste ledematen. De lendenen, die de brug tussen vooren achterhand vormen, worden minder op buiging belast naarmate het aangrijpingspunt van de last meer in hun verlengde dus zo hoog mogelijk naar de bovenlijn ligt. In dit opzicht is het haam (d.i. een enigszins ovale ring die rondom de hals en tegen de schouders ligt) beter dan het borsttuig, daarbij het eerstgenoemde de trekstrengen hoger bevestigd kunnen worden. Doordat de schouder van het paard schuin ligt, ligt ook het haam schuin, wat weer tengevolge heeft dat de trekstrengen iets naar beneden hellend dienen te verlopen. Het paard trekt de last dus iets omhoog wat echter niet ongunstig is, vooral wanneer b.v. de wielen van de wagen iets in de grond zinken zodat de voorwielen als het ware voortdurend tegen een helling opgetrokken moeten worden.

Wij noemen hier als een gevaarlijke besmettelijke ziekte de kwade droes, die in ons land echter zeer weinig voor komt. De goedaardige of kooierdroes is een geheel andere ziekte, die vooral jonge dieren aantast en meestal goedaardig verloopt.

Paarden lijden ook nog wel eens aan huidziekten, hetzij veroorzaakt door mijten (schurft) hetzij door schimmels.

Door de gebruikswijze van het paard wordt enerzijds het optreden van beengebreken bevorderd, terwijl men er anderzijds ook sterk acht op slaat. Men onderscheidt ze in zachte en harde; de eerste berusten op vochtophopingen in slijmbeurzen, beursbanden of peesscheden, de andere zijn meestal beenwoekeringen. Zij veroorzaken dikwijls kreupelheid.

Dampigheid (gebrek aan elasticiteit der longblaasjes waardoor het uitademen actief moet geschieden) en cornage (een aandoening van het strottenhoofd) belemmeren de ademhaling en daardoor de arbeidsprestatie.

w. J. NIJVELD
W. D. Matthew and S. H. Chubb, Evolution of the horse, 1947.
P. H. v. Kempen, Beoordelingsleer, 1947.
W. Zorn, Pferdezucht, 1948.
R. G. Anema en G. A. R. NieuhofF, Veeteelt, 1948; Het Paard, 5de dr. 1948.