Encyclopedie van Zeeland

Kon. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1982)

Gepubliceerd op 24-11-2020

BODEMCLASSIFICATIE

betekenis & definitie

Rangschikking van de gronden van Nederland volgens het nieuwe systeem voor de bodemindeling levert aangepast voor de in Zeeland voorkomende eenheden een schema op, dat hierbij is afgebeeld.

Bij deze rangschikking is in de eerste plaats uitgegaan van de meetbare eigenschappen van de grond, die door bodemvorming zijn ontstaan. We verstaan onder bodemvorming de veranderingen, die in de grond zijn opgetreden nadat het materiaal door de zee, de rivieren of de wind, is afgezet.

De Nederlandse gronden worden naar de belangrijkste veranderingen ingedeeld in 5 orden. Deze vallen in 13 suborden uiteen, die op hun beurt weer in 25 groepen worden opgesplitst. Het laagste niveau dat tot nu toe is uitgewerkt, is dat van de 60 subgroepen. Alle eenheden van het systeem van de bodemclassificatie hebben nieuwe namen gekregen, om verwarring met reeds bestaande namen te voorkomen. Er zijn hoofdzakelijk Nederlandse namen gebruikt, maar soms was aan kunsttermen niet te ontkomen.

Bij de orden zijn enkele bestaande namen gehandhaafd, zoals veen en podzol. Daarnaast zijn de nieuwe namen brik, eerd en vaag ingevoerd. Bij de suborden zijn kunsttermen, zoals Griekse hydro en xero, aan de ordenaam toegevoegd. De namen van de groepen zijn meestal de namen van de suborden, aangevuld met de woorden klei of zand of de nieuwe term moerig. Bij de subgroepen staat voor elke ordenaam een veldnaam. Deze komt veel voor in het gebied waar ook de benoemde gronden liggen. Voorbeelden zijn: enk, beek, polder.

Niet alleen duidelijkheid van de benaming, maar ook uniformiteit is een eerste vereiste voor een landelijke indeling. Die uniformiteit is nagestreefd door omschrijving van de gronden met meetbare eigenschappen van het gehele bodemprofiel. We bedoelen met het bodemprofiel de 80 a 100 cm dikke laag waarin de hoofdmassa van de wortels voorkomt.



De vijf orden.


De vijf orden heten: veengronden, podzolgronden, brikgronden, eerdgronden en vaaggronden.

Eerst zijn de veengronden, die uit planteresten bestaan, gescheiden van de overige, de minerale gronden. Vervolgens zijn binnen de minerale gronden, naar de aard van de bodemvorming gronden met en zonder inspoelingslagen onderscheiden. Het ontstaan van deze inspoelingslagen stellen we ons als volgt voor. Doordat er in ons land meer regen valt dan er water verdampt, zakt er vocht in de grond weg. Dit wegzakkende water kan materiaal uit de bovengrond meevoeren, dat dan dieper in de grond weer wordt afgezet.

Er zijn twee duidelijk verschillende inspoelingsprocessen te onderscheiden. Bij het eerste proces ontstaan inspoelingslagen van humus, ijzer en aluminium. Gronden met dergelijke inspoelingslagen zijn verenigd in de orde van de Podzolgronden. Het Russische woord podzol betekent asachtig. Dit wijst op de grijze kleur van het zand boven de inspoelingslaag, dat wij loodzand of schierzand noemen.

Bij het tweede proces wordt in het profiel klei verplaatst en weer afgezet. Gronden met een dergelijke inspoelingslaag behoren tot de orde van de brikgronden. De term brik, de Zuidnederlandse naam voor baksteen, wijst op het gebruik van de klei-inspoelingslaag in de steenbakkerij. Deze naam komt overeen met de Belgische term ‘terre a briques’. De overige twee orden missen duidelijke inspoelingslagen. Hier is ingedeeld naar de aard van de bovengrond.

De eerdgronden hebben, zoals de naam eerd of aarde al aangeeft, een zeer donker gekleurde bovengrond, die eerdlaag is genoemd. Deze is ontstaan door ophoging door de mens, bijvoorbeeld met potstalmest.

In de laatste orde, de vaaggronden, zijn de gronden samengevoegd die weinig of niet door bodemvorming zijn veranderd, zoals jonge poldergronden en stuifzanden. Vaag is hier gebruikt in de betekenis van onbepaald of onduidelijk, speciaal met betrekking tot de gevolgen van de bodemvorming. Onderverdeling.

Zoals uit het schema blijkt hebben de orden een onderverdeling in suborden en deze weer een onderverdeling in groepen. Als laatste volgen de subgroepen. Bij een bodemkartering vindt binnen de subgroepen een verdere opsplitsing plaats in legenda-eenheden. Deze zijn dan o.a. gebaseerd op het lutumgehalte, kalkgehalte, profielopbouw etc. Subgroepen voorkomend in Zeeland: Waardveengrond.

Een profiel dat binnen 80 cm voor meer dan 40 cm uit veen bestaat behoort tot de veengronden. In Zeeland komen deze gronden als ‘waardveengrond’ vnl. voor in de Yerseke- en Kapelsemoer. Ze hebben dan een kleidek van minder dan 40 cm dat rust op weinig verteerd veen.

Laarpodzolgrond.

Podzolgronden hebben onder de donker gekleurde humushoudende bovengrond een min of meer verharde bruine laag die oerbank of in Zeeuws-Vlaanderen ook wel rotse wordt genoemd. Deze laag is ontstaan door inspoeling van humeuze stoffen vanuit de bovengrond. De hydropodzolgronden, waartoe de laarpodzolgronden behoren, hebben een bodemvorming doorgemaakt onder natte omstandigheden. Ze zijn hierdoor over een belangrijk gedeelte van het profiel ontijzerd. De bruine laag bevat dan ook nauwelijks ijzer maar bestaat uit een zandhumusverkitting. De zwarte bovengrond is bij de laarpodzolgronden 30 a 50 cm dik. Ze komen voor op de hogere delen van het pleistocene zand in Zeeuws-Vlaanderen. Zwarte enkeerdgrond.

De zwarte enkeerdgronden zijn zandgronden die zich onderscheiden door een dikke humushoudende bovengrond van meer dan 50 cm dik. Door bemesting en/of diepspitten zijn deze dikke bovengronden ontstaan. Het voorkomen in Zeeland is gelijk aan dat van de laarpodzolgronden.



Tuineerdgrond.


De tuineerdgronden hebben evenals de enkeerdgronden een meer dan 50 cm dikke donkere bovengrond maar ze behoren tot de kleigronden. Door langdurig intensief bodemgebruik zijn in de omgeving van nederzettingen relatief kleine oppervlakten van deze grond ontstaan.



Gooreerdgrond.


Hiertoe behoren zandgronden met een donkergekleurde humushoudende bovengrond van 30 a 50 cm maar zonder inspoelingslaag zoals bij de laarpodzolgronden. De gronden zijn eveneens ontijzerd en hebben kenmerken van grondwaterinvloed in de vorm van grijze vlekken in of onder de bovengrond. Het voorkomen beperkt zich tot delen van de middelhoge pleistocene zandgronden in Zeeuws-Vlaanderen.

Zwarte beekeerdgrond.

De naam is voor ons gewest wat verwarrend, maar deze gronden zijn zo genoemd vanwege het veelvuldig voorkomen in beekdalen. Het zijn hier wat marien beïnvloede gooreerdgronden waardoor de bovengrond wat kleiïger is geworden en roestvlekken zijn ontstaan. Het voorkomen is als bij de gooreerdgronden, maar in het algemeen zijn ze iets lager gelegen.

Bruine beekeerdgrond.

Deze gronden hebben veel overeenkomst met de zwarte beekeerdgronden, maar ze zijn bruiner van kleur, bevatten meer roest en liggen veelal vrij nat. Ze liggen eveneens in Zeeuws-Vlaanderen op de overgang van het pleistocene zand naar de kleipolders. Slikvaaggrond.

Dit zijn nog vrijwel geheel slappe (ongerijpte) kleigronden. Het voorkomen is vrijwel beperkt tot de lagere delen in buitendijkse aanslibbingen.

Gorsvaaggrond.

Kleigronden met een matig stevige bovengrond van minstens 20 cm dikte op een ondergrond die slap (ongerijpt) is. Evenals de slikvaaggronden komen ze voor in de buitendijkse gebieden maar dan op wat hoger niveau; tevens in de lage delen van binnengedijkte terreinen (Grevelingen, Veerse Meer) en lage delen van kreekbeddingen.



Nesvaaggrond.


Dit zijn kleigronden met een stevige bovengrond maar met een ondergrond die tussen 40 en 80 cm overgaat in ongerijpt (slap) mineraal materiaal. De gronden komen voor op de hoogste delen van de buitendijkse schorren, alsmede in recente bedijkingen en langs de randen van kreekbeddingen. Tevens behoren de afzettingen van Calais, die in het Prunjegebied van Schouwen aan de oppervlakte liggen, gedeeltelijk tot deze bodemeenheid.

Drechtvaaggrond.

Drechtvaaggronden zijn kleigronden met een stevige bovengrond op veen, beginnend tussen 40 en 80 cm diepte. Ze komen naast de waardveengronden voor in de Yerseke-en Kapelsemoer alsmede als onvergraven resten tussen de gemoerde poelgronden.



Poldervaaggrond.


Dit zijn de kleigronden met een profiel dat tot minstens 80 cm stevig (gerijpt) is. Het grootste areaal van de Zeeuwse gronden wordt hiertoe gerekend. In de Nieuwlandpolders zowel de zware als lichte kalkrijke gronden zonder ondiep zand in het profiel en in de Oud- en Middellandpolders de hoge kreekruggronden en een deel van de kalkarme laaggelegen poelgronden nl. die zonder veen binnen 80 cm diepte.

Vlakvaaggrond.

Hiertoe behoren minerale gronden die binnen 80 cm geheel of voor meer dan de helft uit zand bestaan. Jonge en lager gelegen duin- en strandzanden behoren hiertoe, alsmede de ondiepe plaatgronden (zand beginnend ondieper dan 40 cm) die plaatselijk in de Nieuwlandpolders voorkomen.



Duinvaaggrond.


Zoals de naam aangeeft komen de gronden voor in duinvormige terreinen. Het zijn drogere, oudere duingebieden waar het zand lange tijd heeft stilgelegen. Door bodemvorming is het oorspronkelijke grijze strandzand veranderd in het blonde duinzand; in Zeeland uitsluitend langs de kust. Ooivaaggrond.

Dit zijn kleigronden met evenals de duinvaaggronden een bruine laag die tot dieper dan 50 cm in het profiel doorgaat. Het voorkomen in Zeeland is zeer plaatselijk en uitsluitend op de wat oudere hooggelegen lichtere gronden.

LITERATUUR

De Bakker en Schelling, Systeem voor de bodemclassificatie. De Bakker en Edelman-Vlam, De Nederlandse bodem in kleur.