Encyclopedie van Zeeland

Kon. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1982)

Gepubliceerd op 24-11-2020

NAMEN

betekenis & definitie

Woorden waarmee natuurlijke personen en zaken worden aangeduid. Sedert de vroege middeleeuwen zijn ons uit het gebied van de tegenwoordige provincie Zeeland eigennamen overgeleverd, nl. antroponiemen of persoonsnamen en toponiemen of geografische namen.

Ze zijn van belang voor de taalgeschiedenis en kunnen ons ook inlichtingen verschaffen over de bevolking en de historische geografie.Voornamen

van de antroponiemen zijn de voornamen het oudst, daar men aanvankelijk geen achternaam droeg. Van de door de eeuwen heen in Zeeland voorkomende voornamen zijn of waren vele algemeen bekend in het Nederlandse taalgebied. In de middeleeuwen werden de namen geput uit een reservoir, dat gevormd werd door; le de inheemse, Germaanse (vroeg-Nederlandse) taal- en namenschat, 2e de christelijke voorraad van bijbelse en heiligennamen in merendeels Hebreeuwse, Griekse en Latijnse vorm, 3e de literatuur. In de loop der tijd zijn in het namengebruik wel meer of mindér sterke verschillen tussen Zeeland en andere gewesten waar te nemen.

De middeleeuwse namen zijn in groter aantal pas vanaf de 12e eeuw overgeleverd. Overwegend worden inheemse mansnamen vermeld, waarvan sommige ook in plaatsnamen zijn bewaard. Voorbeelden zijn: Athewih, Bertild, Bertoen, Biggo, Chnippin, Churbart, Deilin, Deinart, Elewout, Fromold, Gobbe, Gommar, Gosso, Hardmar, Heinoch, Hisegodo, Isebord, Idselof, Iswin, Ketin, Lidilt, Lidmer, Maxart, Osebaud, Suvard, Tellin, Tirdebold, Volpold, Vorlif. Bij een deel is de oorspronkelijke, voor Germaanse namen kenmerkende opbouw uit twee woorden of ‘naamstammen’ nog duidelijk herkenbaar, zo bijv. bij de namen uitgaande op -bold (-boud) d.L: ‘dapper, moedig’ of bij die op -mar ‘vermaard, beroemd’. Andere zijn verkortingen van tweestammige namen, voorzien van een achtervoegsel (-in, -o). In het algemeen maken de Zeeuwse namen van dit type een ouderwetse indruk, daar ze in de aangrenzende gewesten veelal niet meer voorkomen.

Andere namen, die men in de middeleeuwen in Zeeland, ten dele meer dan daarbuiten, aantreft, zijn: Abbo, Alart, Betto, Bo(i)din, Bot, Dankard, Dudin, Everdei, Hugo, Muloc, Oem, Poppe, Wisse. Vanaf de 15e eeuw verdwijnen veel van de oude, inheemse namen. De geïsoleerde ligging van een eiland als Schouwen verklaart, waarom ze daar langer in gebruik bleven. Zo vindt men daar in de 16e eeuw bijv. nog: Ocker, Oele en Oole, Oort, Renger, Rutsaert, Witte en vrouwennamen als Dana, Liele, Soete. Pas vanaf de 12e eeuw laten de bronnen een geleidelijk toenemen van christelijke en literaire namen zien. Deze kwamen hoofdzakelijk vanuit het zuiden via Vlaanderen binnen.

Vele daarvan zijn algemeen bekende voornamen geworden en zijn tot op heden in gebruik. Oudtijds waren vooral verkorte en samengetrokken vormen van zulke namen in zwang. In Zeeland waren bijv. vrij verbreid: Cole, Colin, Cop, Costin en Costijn, Domaes, Faes, Gillis (afgeleid van Aegidius), Maes, Meeus, Pape.

Ontbraken oudtestamentische namen ook eerder niet, sedert de Reformatie zijn ze in Zeeland duidelijk talrijker dan elders. Het opkomen van de voorliefde voor deze namen kan worden toegeschreven aan de protestantse immigranten (Hugenoten), die zich vanaf de 16e eeuw vanuit Wallonië en Noord-Frankrijk in Zeeland vestigden. Van de mansnamen zijn o.a. bekend: Abraham, Izaak, Jacob, Laban, Noach (in Westkapelle), David, Samuel, Jeremia(s), Daniël, Elisa, Zacharia (Sakker, Sakkries), Josias; vrouwennamen zijn: Abigaël (Bigel), Abra(ha)mina, Debora, Dina, Rachel, Rebekka, Sara, Suzanna. Bij deze namen komt ook één van de verschillen in het namengebruik tussen de delen van de provincie onderling naar voren: de oudtestamentische namen komen vooral voor op Walcheren, Tholen, in het Land van Axel en in het Land van Cadzand. Daarentegen vindt men in het overwegend rooms-katholieke OostZeeuws-Vlaanderen veel heiligennamen, zoals: Amandus, Desiderius, Egidius, Hilarius, Hypolitus, Caesarina, Clementina, Hortensia, Philomena, niet zelden in verfranste vorm: Achille, Camiel, Emile, Omer, Prosper, Arsène, Eugénie, Octavie. Traditie van oude namen enerzijds, veelsoortige wijzigende invloeden (o.a. mode) anderzijds resulteren uiteindelijk na eeuwen in het Zeeuwse namenpatroon van de 20e eeuw.

Dit vertoont bepaalde eigen trekken door de hierboven reeds aangeduide regionale verschillen, door de inwerking van het dialect op klank en vorm van de namen en bovendien door het voorkomen, tot op heden of tot voor kort, van een aantal namen, die elders niet of veel minder gebruikelijk zijn. Hierbij vallen, behalve nu wel verdwenen namen als Boon, Kodde en Maljaart, bijv. op: Blaas, Buis, Cent, Danker (Z.-Bev.), Dingeman, Dingenis, Dommis, Engel, Foort (Z.-Bev.), Giljam, Houterman (Walch.), Iman, Lein, Lieven, Mels, Willeboord (Walch.) en vrouwennamen als Blasina, Centina, Dana, Forra, Isa (beide Z.Bev.), Jacomina en Jikkemien, Kommerina, Leintje, Leuntje, Zoetje.

Familienamen:

wat de algemene wordingsgeschiedenis van de familienamen betreft onderscheidt Zeeland zich niet van andere gewesten. Reeds in de middeleeuwen vindt men de eerste voorbeelden, dat aan de voornaam een nadere aanduiding wordt toegevoegd, dat dus personen ‘met naam en toenaam’ worden aangeduid. Deze toenamen, waaruit veel van de latere familienamen ontstaan zijn, waren in veel gevallen niet erfelijk, de drager ervan kon van naam veranderen en ook werden binnen één gezin verschillende toenamen gebruikt. Voorts kwamen uiteenlopende schrijfwijzen van één en dezelfde naam voor. Wel kende men ook erfelijke familienamen, vooral bij de adel, die zich naar zijn grondbezit noemde, en bij de burgerij in de steden, maar anderzijds waren er tot in de 19e eeuw veel plattelandsbewoners, die geen familienaam bezaten of zo ze er al een hadden, die niet gebruikten. Eerst de invoering van officiële, onveranderlijke familienamen in de Napoleontische tijd bracht in deze situatie verandering.

Onder de middeleeuwse Zeeuwse toenamen zijn reeds de hoofdtypen te herkennen, waarin verreweg de meeste familienamen naar oorsprong en betekenis kunnen worden ingedeeld, t.w. 1e verwantschapsaanduidingen, grotendeels ‘patronymica’ of vadersnamen: b.v. Bollard Gillissone, Domaes Michielssone, Andries Hughensone van Bigghenkerc; 2e geografische toenamen, die de woonplaats of plaats van herkomst aanduiden: bijv. Ydseboud de Stavenisse, Her Costijn van Renisse; 3e bijnamen, die iets over de persoon zelf zeggen, over uiterlijk, eigenschappen, gedrag of bezigheden (beroep): b.v. Deinoid Corthals, Witzo Slabbart (d.i. ‘slemper’). Overigens staat lang niet in alle gevallen de betekenis vast. Oorzaak hiervan is o.m., dat vele namen in de loop der tijd sterk vervormd en verbasterd zijn. Soms is opheldering mogelijk door een onderzoek van de familiegeschiedenis, waarbij men dan dient te letten op de oudere schrijfwijze van de naam en de plaats of streek, waar deze voorkomt.

Evenals andere gewesten bezit ook Zeeland kenmerkende familienamen, zij het omdat ze daar uitsluitend of verreweg het frequentst voorkomen of omdat hun betekenis duidelijk op Zeeuwse oorsprong wijst. Opvallend groot is allereerst het aantal familienamen op -se, ca. 300. Dit zijn patroniemen, bestaande uit de vadersnaam in de tweede naamval + het woord ‘zoon’ (ouder ‘-sone’), dat echter na verloop van tijd tot achtervoegsel werd en verzwakte tot -sen, se. Onder de voornamen, die ze bevatten, zijn inheemse en heiligennamen, waarbij een aantal namen of verkorte vormen daarvan, die sinds lang in onbruik zijn geraakt. Voorbeelden zijn: Cense, Coppoolse, Ingelse, Kasse, Reinierse (alle op Walcheren), Geense (Z.-Bev.), Faasse (Tholen), Gabriëlse, Huibregtse, Roelse (deze drie vooral in Westkapelle), verder Adriaanse, Bouterse, Buyse, Diermanse, Doense, Geerse, Hollebrandse, Hugense, Imanse, Karelse, Leinse, Louwerse, Meeuwse, Reijerse.

Achttien familienamen zijn van oudtestamentische namen afgeleid. Deze zijn het frequentst op Walcheren, dat ook van alle eilanden de meeste -se-namen telt en zijn vooral aangenomen door de hugenootse immigranten. De betreffende namen zijn: Abrahamse, Braamse en Bramse, Adamse, Danielse, Davidse. Gideonse, Jacobseen Jakobse, Jeremiasse en Jermiasse, Jobse en Jopse, Jonasse, Josiasse en Joziasse, Samuelse, Zachariasse.

Talrijk zijn in Zeeland ook de tweelettergrepige familienamen op -e. Voor een deel zijn dit eveneens patronymica, nl. zwak verbogen tweede-naamvalsvormen van de vadersnaam, waarbij de slot -n is afgevallen (bijv. Wisse uit Wissen) of onverbogen vormen. Zulke namen zijn o.a.: Bette, Boeije, Bolle, Boone, Franke, Geuze, Hage, Huige, Kempe, Kodde, Koole, Mange, Paauwe, Poppe, Roose, Rotte, Sinke, Tange, Trimpe, Vaane, Wage, Wisse. Voornamen zonder enige uitgang, die tot familienaam werden, zijn bijv. Baas, Bot, Dees, Dominicus, Faas, Izeboud, Koppejan, Loef, Maas, Mulok, Oele, Oom, Raas, Remijn, Storm, Walraven, mogelijk ook Bliek en Blok.

Als patronymische familienaam vindt men verder nog de sterk verbogen tweede naamval van de vadersnaam bijv. in: Boutens, Grims, Louws, Maljers, Meertens.

Van aardrijkskundige oorsprong zijn allereerst die Zeeuwse familienamen, die ontleend zijn aan bestaande of verdwenen plaatsen, huizen en boerderijen, zoals Van Dishoek, Eversdijk, Van Wissekerke, Dijkwel, Van Bloois, Smaardijk, Poortvliet, Van Vrijberghe, Schuilwerve, Bruël, Smallegange, Du(ij)vekot, Mallekoote, Van Sparrentak, Platschorre, Van Prooijen, Zweedijk, Roosevelt, Hoogkamer. Een tweede groep wordt gevormd door de namen, die een in Zeeuwse toponiemen voorkomend element of terreinwoord bevatten, bijv. ‘stel(le)’ in: Verstelle, Stelleman, Stellenaar, Hollestelle; ‘dulve’ in: van Duiven, (van) Overdulve; ‘weel’ in: van (der) Weel(e), Overweel, Westerweel, Zouteweele; ‘vate’ in: van de(r) Va(a)te, bij de Vaate, Vervaat; ‘bout’ in: van den Bout, Dalebout, Kortenbout. Verder behoren hierbij namen als: van den Driest, Haaiman, Moerdijk, Moerland, van der Slikke, van de Stolpe, Vermue (afgeleid van Vermuyden), Verseput, van der Wekken. Vooral op Walcheren en in West Zeeuws-Vlaanderen treft men een groot aantal namen van Franse herkomst aan. Behalve vele, die direct als zodanig herkenbaar zijn, vindt men daaronder namen, die in uitspraak en schrijfwijze sterk aan het Nederlands zijn aangepast, bijv.: Geschiere (uit Ghesquière), Labyt (uit Labitte), Lako (uit le Quoy), Pattist (uit Baptiste), Risseeuw (o.m. uit Rossieu), Sloover (uit Seloivre), Suwijn (uit Chuin). Een veel kleiner aantal namen in Zeeuws-Vlaanderen herinnert aan de immigratie van Salzburgse Protestanten (zie ‘Salzburgers) in de 18e eeuw, bijv.

Eckebus, Eggel, Keimel, Lergner, Luitwieler, Risch, Wemelsfelder. Een groot aantal namen tenslotte is afkomstig uit het naburige Vlaanderen, o.a. die op -aard: Blommaert, Boddaert, Cammaert, Krieckaert, de patroniemen op -sens: Adriaansens, Miechielssens, Naessens en namen als Vandamme, Vandenbraecke, Vandeputte enz.

Toponiemen

of aardrijkskundige namen: deze verschillen van de antroponiemen o.m. hierin, dat ze aan de bodem gebonden zijn. Sommige zijn dan ook zeer oud, bijv. Schelde: reeds in de Romeinse tijd vermeld als Scaldis. Anderzijds is juist in Zeeland het landschap en de loop der wateren door → stormvloeden, overstromingen en menselijk ingrijpen sterk gewijzigd en zijn ook vele namen verdwenen. Een aantal daarvan wordt ons wel overgeleverd in oude oorkonden, maar het is niet steeds mogelijk ze precies te lokaliseren. De meeste toponiemen zijn ontstaan uit appellatieven (soortnamen) voor woonplaats, woning, land(-stuk), water enz.

Voor een deel komen deze nog in de levende taal voor, voor een ander deel zijn ze in onbruik geraakt. Ze verschij nen als enkelvoudig woord (Eede, Burgh, Nisse) of in samenstellingen, bestaande uit een bepalend woord en een hoofdwoord. (Zand-kreek, Zuid-vliet, Nieuw-dorp). Sommige namen zijn in eeuwenlang gebruik zozeer vervormd en afgesleten, dat het moeilijk is ze te determineren, laat staan te verklaren. De toponiemen zijn globaal te verdelen in: water-, land- en (woon-)plaatsnamen.

Waternamen:

Hiertoe behoren allereerst de overwegend éénstammige namen van de grotere getijdenstromen en van de wateren die daarmee in open verbinding staan of stonden zoals Schelde, Honte, Schenge, Arne, Zijpe, Zwin, Faal, Lemmel, Wranga, Blijde, Vloer, Zwaak, Hinkelinge, Elve en de oude naam van het Zwin, Sincfal. Enkele stemmen overeen met een uit oudere taal of dialect bekende soortnaam, van andere is de afleiding omstreden of duister. Voorzover taalkundige aanknopingspunten aanwezig zijn, blijken namen van dit type over het algemeen betrekking te hebben op de stroming en beweging van het water en andere in het oog vallende kenmerken van de waterloop zelf als kleur, geluid, vorm, ondergrond en oeverbegroeiïng. Zo brengt men Schelde o.a. in verband met een ouder woord voor ‘ondiep’, Wranga wijst wel op een bochtige waterloop, Blijde is op te vatten als het tegendeel van een onstuimig water (verwant met ‘blij ’) en Elve duidt op het heldere water. Daarentegen komt in namen van jongere datum de aanwezigheid en activiteit van de mens tot uiting. Bijvoorbeeld ontleent het Keeten zijn naam aan ‘seven Keeten op Vianen sout gesoden hebbende’, heet het Mastgat naar een gezonken schip, ‘ waer van de mast noch lang heeft gestaen’ en betekent Grevelingen (uit ouder Greveninghen) oorspronkelijk → s graven stroom’.

In de samengestelde namen vindt men een groot aantal grondwoorden, deels synoniem, deels verschillend al naar gelang de tijd waarin de ermee gevormde namen ontstonden en de aard van de waterloop, nl. natuurlijk of kunstmatig. In oudere namen komen o.a. voor: ee, maar, kene. Ze zijn vrijwel alleen bewaard gebleven in de namen van plaatsen, die opkwamen aan of bij zulke verdwenen waterlopen. Vooral ee is in Zeeland een zeer verbreid ‘ waterwoord’ geweest blijkens namen als Mossel-ee, Zierikzee, Bommenede, Oten-e(e), Duven-ee, het enkelvoudige Eede en andere. Een bekend water was eens de Hedens-ee voor Cadzand, dat de zuidelijke grens van Zeeland vormde. ‘Maar’ vindt men in de verdwenen Sonnemaer (vgl. de dorpsnaam Zonnemaire), verder in El-mare, eens een waternaam, later overgegaan op het uit de Reinaert bekende klooster. ‘Kene’ is bewaard in Kortgene (uit Kort(e)-kene). Een veel gebruikte aanduiding voor natuurlijke waterlopen is vliet, dat verschijnt in de plaatsnamen Biervliet, Poortvliet en Lamminsvliet (de oude naam van Sluis) en in waternamen, waaronder nog bestaande, als Zuidvliet, Praatvliet, Wijdvliet, Zoutvliet.

Tegenover de laatste naam staat Versvliet, de oude naam van ’s Heer Abtskerke, waarin ‘vers’ = ‘zoet’ (vgl. de familienaam Verseput). Enkele andere namen bevatten ‘rak’, dat bij ‘rekken’ behoort en een gerekt, d.w.z. recht stuk water aanduidt: Volkerak, Krekerak. Het bepalend woord van de laatste naam is het typisch Zeeuwse ‘kreek’, waarmee talrijke namen werden gevormd zoals Mosselkreek, Schelpkreek, Krabbenkreek, Bierkreek, Stierskreek, Zwanekreek. Verder komen o.m. voor ‘geul’ (in Passegeule) en, speciaal voor de diepe Scheldegeulen, ‘schaar’: Schaar van Waarde, Schaar van Onrust.

Voor gegraven wateren t.b.v. de afwatering bestaan vele appellatieven.

Sprinken komen vooral op Walcheren voor en zijn in oorsprong vaak natuurlijke waterlopen. Bij uitstek Zeeuws is dulve (schei-, rêê-dulve enz.), dat bij ‘delven’ behoort en zich in Zeeland handhaafde tegenover het opdringende synoniem sloot (bij ‘(af-)sluiten’). Voor staande wateren worden gebruikt put, weel, vaete en gat, al komt het laatste ook in namen van open wateren en zeegaten voor, bijv. Grote Gat, Stinkgat, Koegat naast Brouwershavensche Gat, Mastgat, Zwarte Gat, een verdwenen monding van het Zwin. ‘Put’ heeft als Zeeuwse vorm ‘pit’: Lispit, Saspit en, in de Reinaert, ‘een borne, heet Kriekepit’. ‘Wêêl’, waarnaast ouder ‘waal’ (o.a. bewaard in Reimerswaal) en Hollands ‘wiel’ (vgl. in Middelburg de straatnaam Lange Viele naast Kromme Wele), is het woord voor dijkdoorbraakplassen, vaak in een bocht van het dijktracé gelegen. Toponymisch vindt men het in Stelleboersweel, Schouwerweel, Kakkersweel, Zwaakse Weel, St.-Maartensweel, Papeweel, Grondeloze Weel. De ‘vaete’ is de drinkput voor het vee, die men in de dorpen nog als dorpsvijver aantreft en die ook op of bij boerenerven voorkwam, zoals blijkt uit de Zuidbevelandse namen Stêêne Vaete en Ossevaete.

Land- of veldnamen:

Hieronder vallen de namen van complexen en afzonderlijke stukken land, al dan niet in cultuur gebracht, die buiten de bewoonde plaatsen liggen, dus de namen van akkers, landerijen, weiden, velden, bossen, moerassen, ook van wegen, paden en dijken.

Allereerst moeten genoemd worden de open → aanwassen en → buitendijkse gronden. Ze heten plaat, slik, gors of schor, bijv.: Roggenplaat, Zeehondenplaat, Hoge Slik, Slikken van Vianen, ’t Vogelgors, Koegorspolder, Brodeloose Schorre. Kleinere eilanden noemde men vroeger zand, bijv. Kadzand, Coezand, Orisant, Stormzand, Stuivezand of weerd (waarnaast waard). Het voormalige eiland → Wulpen in de Hontemonding komt als Wülpenwert of Wulpensant al voor in het middeleeuwse Kudrunepos. Vooral in plaatsnamen (zie hierna) is bewaard nes, nis (verwant met ‘neus’), dat een vooruitstekende landpunt, eigenlijk een ‘land-neus’ aanduidt (een soortgelijke overdracht bij ‘land-tong’, vgl. de Zuidhollandse plaatsnamen Oude en Nieuwe Tonge).

Van belang voor mens en dier waren in het onbedijkte schorrengebied alle hoger gelegen plaatsen, zij het natuurlijk of kunstmatig. Ze werden berg, hil (o.a. in Moggershil) of werf genoemd. Vandaar de vrij vaak voorkomende namen voor stukken land als d’n Berg, ’t Bergstik, ’t Werf enz., ook al zijn de hoogten zelf veelal afgegraven. Typisch Zeeuws is stel(le), dit is de schaapskooi op een verhoogd gedeelte van het schor. Het woord is bewaard in een aantal land-, boerderij- en familienamen, bijv. Stellepolder, Stelberg, Stelhoeve, Stellenaar.

Enkele toponiemen bevatten woorden die op vroegere rechtsverhoudingen wijzen zoals haaiman (vooral in de kuststreek, zie → haaimanland) en vroon (samenstelling: vroongronden, → vroonlanden). Ze duidden oorspronkelijk belastingvrije stukken land aan.

Voor nieuw beverste of bedijkte landcomplexen ontstonden de vele samenstellingen met -polder.

De grote massa van de land- of veldnamen wordt gevormd door de namen van de afzonderlijke percelen in de polders. Zij voorzagen in de eeuwen voorafgaande aan de kadastrale indeling in de behoefte aan nauwkeurige plaatsbepaling en begrenzing. Op grond van de verschillende gezichtspunten die bij de benoeming een rol speelden, kan men de namen in een aantal groepen indelen. O.m. hebben ze betrekking op:

1. bodemgesteldheid, grondsoort, vruchtbaarheid. Algemene benamingen voor moerassig of onvruchtbaar land zijn êêveld, êêuwland, wanland, onland; ongunstige betekenis ook in Duivelshoek, Stuversland, de poldernamen Verlorenkost en Quistkost; daarnaast de Goudmiene. Laaggelegen weidegebieden zijn de Blikken, de Plompert, de Poel. Veel namen bevatten de woorden derrie (darink) of moer. Ze wijzen op de veenlaag die men onder de klei vandaan groef (‘darink-delven’ of ‘‘moernering’) voor gebruik als turf of voor de zoutwinning: den Derrinkmoer, ’t Derrienkweidje, de Moeringen, d’Ierse Moer, Zuidmoer, Moerdijk.
2. de vorm: den’Als, ’t Ronde Met, ’t Kromwend, de Lange Stikken; naar een bijlvorm zijn genoemd de Biele, Biel in Stelle; puntig: deTuute, de Torengêêre.
3. de grootte: kenmerkend voor Zeeland is de landmaat gemet, die in talrijke namen verschijnt zoals de Vier Gemeten, d’Elf Gemeten, de Polder van Vijftienhonderd Gemeten enz. Een andere landmaat is roede: de Vuuf’onderd Roeën, de Duzend Roeën.
4. het gebruik van de grond: het Vlashoekje, de Bogerd. Op het gebruik als grasland wijst oorspronkelijk Zeeuws meet (verwant met ‘maaien’): de Meeten, Platte Meet, Zandmeet, Pereboommeet, Priestermeet, Bartelmeet. Aan de verdwenen meekrapbedrijven herinneren Stoofblok, Stoofweidje, Stoofdreef.
5. de begroeiing: Abeelhoek, Esschenbosch, het Elzenbosken, het Rietmeetken, de Zêêkraelweie. Op een bos wijst de oude naam Hulster-lo.
6. dieren en vee: de Knieneweie, de Kievittepolder, de Schaepeweie, de Ganzen, de Goeshoek.
7. de ligging: ’t Achterste Weidje, de Zuudweie, de West’oekweien, de Sprienkweie, Aen deEede, Weelweide; de Vêêk’oek is een plaats aan de dijk, waar zich veel aanspoelsel (vêêk) verzamelt.
8. eigenaar of gebruiker: ’s Graven Meetje, Jan Heijnen block, ’t Langewegtstik van Wisse, de Gildenstikke (bezit van de gilden), ’t Erremeweidje.

Terwijl de veldnamen een waardevolle bron van gegevens vormen voor streektaal en -geschiedenis, dreigen ze in versneld tempo verloren te gaan door ruilverkavelingen en de achteruitgang van het dialect. Vandaar dat zowel het landelijk werkende Bureau voor Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis te Amsterdam als verschillende heemkundige kringen binnen de provincie zich beijveren de nog bekende namen te verzamelen. Van geheel andere aard, maar toch tot de landnamen in ruimere zin behorend, zijn de namen van de grote eilanden. Van deze ontleent Schouwen (ouder Schalda, Scolden) zijn naam aan de Schelde, Tholen aan de plaats waar tol geheven werd en bevat Duiveland als eerste lid wel een persoonsnaam. Minder duidelijk is → Beveland: dankt de naam zijn ontstaan aan de invloed van de abdij van St.-Baaf te Gent of moet men eerder denken aan verband met ‘beven’, m.a.w. wijst hij op de ‘trillende’, onvaste bodem? Voor Walcheren, een van Zeelands oudste toponiemen, is als verklaring voorgesteld: ‘bij de bewoners van het vochtige, overstroomde land’. Tenslotte is er de provincienaam Zeeland, die doorzichtig is en pas laat wordt vermeld.

Hij verving het oudere Scaldemariland d.i. ‘het land van de grote wateroppervlakte van de Schelde’. Voor de bewonernaam Zeeuw blijft de meest aannemelijke verklaring, dat het een afleiding is van ‘zee’ met de betekenis ‘zeeaanwoner’.

Plaatsnamen:

Hier opgevat niet in de betekenis van toponiemen in het algemeen, maar, in engere zin, van ‘woonplaatsnamen’, d.w.z. de namen van nederzettingen (steden, dorpen enz.) en afzonderlijke gebouwen. De meeste Zeeuwse dorpsnamen zijn ontstaan uit land- en waternamen. Tot de eerste groep behoren de namen op -land: Baarland, Oudelande, Rilland, Zoutelande; op -zand: Heinkenszand, Kloosterzande, Ovezande; op -plaat: Colijnsplaat, Hoofdplaat; op -schor: Dreischor en het enkelvoudige Schore; op -nes of -nis: Bruinisse, Hontenisse, Ossenisse, Renesse, Scherpenisse, Stavenisse; ook Terneuzen is naar een ‘landneus’ genoemd; op -waard of -weerd: Hansweert, Lamswaarde, Vogelwaarde; op werf: Hannekenswerve, Kouwerve, Kerkwerve; op -meet: Ellemeet; op -dam: Brigdamme, Kwadendamme, Poppendamme; en op -dijk: Ellewoutsdijk, Eversdijk, Geersdijk, IJzendijke, Kattendijke, Scharendijke, Schoondijke, Wolf aartsdijk. Sommige dijk-namen bevatten als eerste bestanddeel een persoonsnaam, mogelijk van degene, die bij de bedijking een belangrijke rol vervulde: Elewout, Gerolf, Poppe, Wolfert. Landnamen in de functie van plaatsnamen zijn verder die, waarin de ligging wordt aangeduid zoals Driewegen, Krommenhoeke. Naar de begroeiing, nl. de heesternaam ‘huls(t)’, is de plaats Hulst genoemd.

Bij de waternamen werd er reeds op gewezen, dat de naam van het water dikwijls is overgegaan op het land en de nabij gelegen nederzetting. Vandaar de plaatsnamen op -ee: Bommenede, Duvenee, Eede, Elkerzee, Othene, Zierikzee; op -vliet: Biervliet, Nieuwvliet, Poortvliet; op -maar: Zonnemaire; op -waal: Reimerswaal; op -kene: Kortgene. Waternamen zijn in oorsprong ook: Vossemeer, Goes en Noordgouwe, dat herinnert aan de Gouda of Golda, die eens Schouwen scheidde van Duiveland.

Tot de namen, ontleend aan een gebouw, behoren de talrijke samenstellingen met kerke en -kapelle. Als eerste lid bevatten ze soms de persoonsnaam van de stichter of eigenaar van de kerk. Voorbeelden zijn: Biggekerke (van de persoonsnaam Biggo), Meliskerke (ouder Meilofskerke, van Meilof), Wissekerke (van Wisse), Sinoutskerke (van Sinoud), Rengerskerke (van Renger), Hoedekenskerke (van Oedekijn, verkleinwoord van Oede) en Serooskerke (uit ouder Tseralaerts-kerke, waarin de persoonsnaam Alard). Namen van kerkelijke oorsprong zijn ook de Zeeuwse Sintnamen, die ondanks de Hervorming bleven bestaan, bijv. Sint-Laurens, Sint-Maartensdijk, Sint-Philipsland en het naar Sint-Agatha genoemde Aagtekerke. Aan een gebouw of constructie danken verder hun naam: Tholen, eens een tolplaats; Retranchement d.i. ‘verschansing’; Sluis; en Veere, ouder Campvere, d.w.z. het veer naar Kampen op Noord-Beveland.

Echte ‘nederzettingswoorden’, die in Zeeuwse plaatsnamen voorkomen, zijn behalve het bekende dorp: stede, burg en heem. Het eerste vindt men in Haamstede en het verdwenen Maalstede (op Zuid-Beveland, het eerste deel wijst op een oude gerechtsplaats). → ‘Burg’ wijst allereerst op een militaire functie, de betreffende plaatsen waren schakels in een gordel van versterkingen langs de kust tegen de Noormannen, die in Karolingische tijd ontstond. Van de drie Walcherse burgen is Domburg (met onduidelijk eerste lid) waarschijnlijk de oudste, waarna een zuid-burg (nl. Souburg, ouder Sut-burch) en een middelburg werden aangelegd. Aardenburg heette oudtijds Rodanburg, later trad in deze naam klankverspringing op. Zowel 3e burg als het oude district, de zg. ‘pagus Rodanensis’, kunnen genoemd zijn naar een oude waterloop.

Vervorming is ook opgetreden in Oostburg, ouder Osborch, waarin een persoonsnaam schuil kan gaan (vgl. het verdwenen Osemondskerke). Van de vroegere nederzettingsnamen op -heem, dat ‘woonplaats’ betekent en later afsleet tot -(h)em, -um, resteert alleen Ritthem (uit ‘riet’+‘heem’). Een ander oud namentype vormen de namen op -inge(n). Dit achtervoegsel vormt namen met overwegend collectieve betekenis en is vaak gekoppeld aan een persoonsnaam, bijv. in Buttinge (d.i. de lieden van of de afstammelingen van Butto), Gapinge, (idem van Gapo), Sabbinge (idem van Sabbe). Sommige hebben echter een minder doorzichtig grondwoord, zoals Pakinge, Risinge, Saaftinge. Ook een aantal andere, doorgaans oude plaatsnamen is niet of moeilijk verklaarbaar, bijv. Borsele, Yerseke, Kats.

Naast de betekenis die de toponiemen als taalverschijnsel hebben, kunnen ze bijdragen tot de kennis van de nederzettingsgeschiedenis van een gebied in vroeger eeuwen, indien het mogelijk is ze naar tijd en plaats te fixeren. Voor de Zeeuwse burg-, dijk- en kerkenamen is dit het geval, maar ze zijn relatief jong. Ouder zijn de heem-namen, waarvan onderzoek heeft aangetoond dat ze ontstonden tussen de 5e en 10e eeuw. In Zeeland kwamen ze o.m. voor op vroeg bewoonbare plaatsen op Walcheren en in westelijk Zeeuws-Vlaanderen. In tegenstelling tot sommige andere gebieden van Nederland is het beeld van de oude Zeeuwse toponymie nog zeer onvolledig. Verder onderzoek is nodig.

LITERATUUR

Moerman, Nederlandse plaatsnamen. Schönfeld, Waternamen. Schönfeld, Veldnamen. J. de Vries, Woordenboek plaatsnamen. Gysseling, Woordenboek. Heemkundige Kring Walcheren, De Veldnamen van Ritthem, Nieuwerve. Meertens, Betekenis van de Ned. familienamen. Meertens, Zeeuwse familienamen. Van der Schaar, Woordenboek. Winkler, Nederlandsche geslachtsnamen. Meertens, Ned. Repertorium familienamen V. T. Stol, Straatnamen van middeleeuws Middelburg-AZG 1979. De Veldnamen van Koudekerke (W), Middelburg 1980.