theoloog (Harlingen 10.8.17088.1.1790). Studeerde 1726-ca. 1733 te Franeker zowel theologie als filosofie en oosterse letteren.
Terug in Harlingen, wilde hij zich aan de wetenschap wijden. De kerkeraad vroeg hem echter voor enkele preken, en 1735 werd hij tot predikant gekozen.S. diende de gem. Harlingen 50 jaar, en bedankte even bescheiden als geleerd — voor beroepen naar Amsterdam en Haarlem en voor een leerstoel aan het doopsgez. seminarie te Amsterdam. Zijn liberale beginselen blijken behalve uit De Nature en Gesteldheid van Christus Koninkrijk (1741), Vier en twintig leerredenen (1746), Waarschuwing legen Geestdrijverij (1750) ook uit zijn Request en Deductie van 1740 namens de sociëteit van doopsgez. gemeenten in Frl. W. J. Brouwer en Pieke Tjommes waren toen nl. door de Staten geschorst wegens socinianisme. De vrijmoedige toon van het Request en vooral het boek van 1741 deden de geref. classis Franeker en de synode te Bolsward bij de Staten aandringen op schorsing van S. Deze vroegen advies aan de Nederlandse theologische faculteiten en verboden toen vrijwel alle geref. ketterijen in het werk ontdekten S. de openbare prediking (13.1.1742).
Noch zijn verzoek, noch petities van gemeente en sociëteit konden de Staten bewegen. Pas 1757 kreeg S. weer preekvrijheid. Hij was het gemeentewerk blijven doen en had gestudeerd. Zijn Harlinger Vraagenboek (1751) is tot lang na 1800 in doopsgez. gemeenten gebruikt. S. correspondeerde met Engelse wijsgeren en theologen, en vertaalde o.a. van S. Richardson Clarissa (8 dln.) en Charles Grandison (7 dln.). S.'s opvatting van het christendom als een redelijk-zedelijk systeem en zijn rationalistisch denken hebben op de doopsgezinden veel invloed gehad en het modernisme voorbereid.
Zie: Chr. Sepp, Johannes S. en zijn tijd, 2 dln. (Amsterdam 1865-66),