Hoofdman over klein gebied (late M.E.), meest in het bezit van burcht en een legertje onderhoudend (zie Ruter). Men ziet in de H. wel de nazaat van de Voorfrankische oeradel of de opvolger van de skelta. zie Graaf.
Na het wegvallen van het grafelijk gezag in Frl. hebben de II.er. in feite de daaraan verbonden rechten overgenomen. Zij vormden kleine, zelfstandige, elkaar beoorlogende heerschappijen. De oude rechterlijke organisatie was toen formeel nog gedeeltelijk intact. Toch oefenden de H.cn naast sommige steden (vooral Groningen) en kloosters overal de feitelijke macht uit. Zij poogden hun gezag t.a.v.
het rijk te legaliseren, door hun gebied rechtstreeks van de keizer in leen te ontvangen, maar dit mislukte door hun onderlinge partijschappen. De Saksische hertogen en de Bourgondiërs hebben door het verlenen van privileges de meeste H.en aan zich weten te binden. Zij noemden zich nadien heerschap en later jonker.
Zie: Ph. Heek, Drei Studiën zur Standesgeschichte (1939), 78-136; I. H. Gosses, Verspr. Geschriften (1946), 402-450.