Economische encyclopedie

D.C. van der Poel (1940)

Gepubliceerd op 21-01-2020

Kapitaal

betekenis & definitie

Bij de verwarrend vele en verschillende definities van K. dient in de eerste plaats onderscheid te worden gemaakt tusschen K. in de maatschappelijke en in de persoonlijke beteekenis. Maatschappelijk wordt K. veelal vereenzelvigd met de gezamenlijke productiemiddelen („kapitaalgoederen”).

Volgens één van de meest gebruikelijke definities: geproduceerde productiemiddelen, wordt de grond uitgeschakeld, daar hierbij in verband met het feit dat de grond eeuwig is, doch niet naar believen kan worden vermeerderd, een aantal bijzondere waardeverschijnselen optreden (zie:Grondrente). De grens tusschen de bodem als natuurlijk productiemiddel en de geproduceerde productiemiddelen wordt echter vervaagd door bodemverbeteringen wèl, als geproduceerd, tot K. te rekenen.

De ruimste definitie sluit behalve de bodem ook immateriëele productiefactoren, als scholing, enz. (de gezamenlijke maatschappelijke productiekrachten) in. Maatschappelijk staat het materiëele K. als productief goed (tusschenproduct) tegenover gebruiks- en verbruiks(consumptief) goed.Als productiemiddel staat het K. als productie-factor (hulpmiddel), naast de beide elementen natuur (grondstof) en arbeid, daar het als elk product in laatste instantie uit deze beide is ontstaan. In dit verband wordt het K. ook wel als „afgeleide” productiefactor van de beide oorspronkelijke (elementaire) productiefactoren natuur en arbeid onderscheiden. Deze beteekenis van het K. komt vooral tot uitdrukking in de, vooral door Marx het meest volledig uitgebouwde, arbeidswaarde-theorie, die uitsluitend de arbeid als waardescheppende de natuurgaven nieuwe nuttige eigenschappen wat betreft vorm en plaats verleenende kracht erkent, waarbij de productiemiddelen slechts hun eigen waarde hetzij direct als grond- en hulpstof, hetzij geleidelijk als werktuig, machine, enz. op het nieuwe product overdragen.

In verband met het karakter van het K. als productief goed is het duidelijk dat geld, rechten op productiemiddelen, als effecten, enz., maatschappelijk niet tot het K. worden gerekend, daar deze op zichzelf niet productief zijn. Zij kunnen slechts persoonlijke bron van inkomsten en als zoodanig in de persoonlijke beteekenis K. zijn. De consumptiegoederen zijn maatschappelijk K. inzooverre deze voor het levensonderhoud van de producenten tijdens het productieproces dienen (von Böhm-Bawerk: „Subsistenzfonds”), persoonlijk K. als handelsvoorraad (waren-K.). Von Böhm-Bawerk onderscheidt maatschappelijk K. en persoonlijk K. als productiefactor (productief- of tusschen-goed) en bron van rente: Sozial(Produktiv-) K. en Privat(Erwerhs-) K. Persoonlijk K. vormen alle goederen en rechten, die een inkomen afwerpen (Erwerbsvermögen). Ook hier sluit de ruimste definitie immaterieel K. als goodwill, enz. in.

De waarde van het persoonlijk K. wordt meestal in verband met de opbrengst, zekerheid en regelmaat daarvan bepaald: kapitalisatie van de opbrengst o.a. bij vaste goederen in verband met pacht en huur, bij effecten (koers) in verband met rente en dividend, enz. Een scherpe tegenstelling bestaat tusschen de uitsluitend technische en de historisch-juridische K.-opvatting, volgens welke laatste het K. aan bepaalde sociaal-economische verhoudingen is gebonden. De eerste vereenzelvigt het K. met de productiemiddelen als zoodanig en kent het in dit verband altijd geldende beteekenis toe. De steenen bijl van de primitieven was kapitaal en er zal altijd ook in een socialistische maatschappij K. zijn, m.a.w. elke productie met behulp van productiemiddelen is kapitalistisch.

Zeer scherp formuleert Marx het K. als gebonden aan een bepaalde productie-verhouding, waarin de productiemiddelen K. worden, nl. als het privaatbezit van de productiemiddelen in tegenstelling tot een wat deze betreft bezitlooze arbeidersklasse, de mogelijkheid voor de bezitters schept zich een deel van het arbeidsproduct van de bezitloozen toe te eigenen (zie: Meerwaarde). Ook bij K. Diehl (art. Kapital, W. d. V.) en A. Salz (G. d.

S. IV/VIII) vinden wij deze historische opvatting: Goederen zijn K. indien en voorzoover zij kapitalistisch worden toegepast, m.a.w. in een bepaalde economische samenhang.

In een op kapitalistische grondslag gebaseerde maatschappij is onderscheid tusschen werktuigen in handen van den zelfstandigen handwerker en het productiemiddel in handen van den kapitalistischen ondernemer of een huis als eigendom van den bewoner en een huis dat verhuurd wordt, zinloos. Marx’ definitie moet stellig in de algemeene historische beteekenis worden gezien. De productiemiddelen en vermogensobjecten hebben in een kapitalistische maatschappij in hun volle omvang het karakter van K.

Het onderscheid tusschen vast- en vlottend K., dat vooral ook bedrijfseconomisch van beteekenis is, betreft de omslag in het productieproces. Het vaste K. vormen de productiemiddelen gebouwen en machines die hun waarde geleidelijk op het product overdragen, waartegenover boekhoudkundig afschrijving staat. Het vlottend K. wordt gevormd door de gronden hulpstoffen en de voor betaling van arbeidskracht benoodigde middelen (in de geld-vorm het bedrijfs-K.) die betrekkelijk snel worden omgezet. Een relatief groot vast K. maakt een bedrijf minder elastisch, zoowel wat betreft de vaste kosten bij inkrimping van de productie, als wat betreft de mogelijkheid tot verandering van productierichting. Het kan zelfs een rem voor technische vooruitgang worden, indien zeer groote vaste K. door deze vooruitgang sterk in waarde zouden verminderen (byv. het vaste K. der spoorwegen remt de ontwikkeling van de auto als openbaar middel van vervoer).

Onderscheid tusschen constant- en variabel K., d.w.z. indirect en direct meerwaarde vormend K., is door Marx gemaakt in het kader van zijn meerwaarde-theorie (zie: Meerwaarde).

Onderscheid tusschen K.-intensief en K -extensief bedrijf betreft de verhouding tusschen K. en arbeid (vast K. en loonsom) of tusschen K. en ruimtelijke omvang (landbouw) in het betreffende bedrijf of de betreffende bedrijfstak.

De uitdrukking groot-K. heeft, behalve op K. van een zekere, naar beneden niet nauwkeurig begrensde omvang, vooral betrekking op het K. als K.-macht (zie:Financieel K.).

Voor de instandhouding van het maatschappelijk K. is het noodzakelijk dat tenminste evenveel nieuw K. wordt gevormd als door slijtage en verlies (brand, enz.) verloren gaat. Dit geschiedt overwegend buiten het inkomen om, door middel van afschrijving op het vaste K. en verzekering, waardoor K. in de geldvorm voor de noodzakelijke vervanging van productiemiddelen wordt gereserveerd, terwijl het vlottend K. steeds weer na een volledige kringloop in het productieproces d.w.z. na verkoop van de geproduceerde waren eveneens als K. in de geldvorm ter beschikking staat. Instandhouding van het persoonlijk K. vereischt dat geen vermogensobjecten consumptief worden verbruikt en eventueele verliezen worden aangezuiverd. Verlies van persoonlijk K. behoeft geen verlies van maatschappelijk K. te beteekenen, daar de betreffende vermogensdeelen hierbij in andere handen kunnen overgaan. Ook waardevermindering (economisch slijtage) van particulier K. als gevolg van nieuwe uitvindingen behoeft maatschappelijk geen verlies te beteekenen, inzooverre deze laatste verbetering van het maatschappelijk productie-apparaat medebrengen. Integendeel kan tegengaan van deze waardevermindering door belemmering van de nieuwe mogelijkheden maatschappelijk nadeelig zijn.

Hierbij ontstaat een tegenstelling tusschen K. in de maatschappelijke en persoonlijke beteekenis. K.-vernietiging door geweld (physieke vernietiging) beteekent maatschappelijk altijd verlies, ook al wordt het persoonlijke verlies door verzekering gedekt. Ook verkeerde investeering kan K.-verlies tengevolge hebben: persoonlijk door het ontbreken van voldoende rendement en als gevolg daarvan waardedaling van de betreffende kapitaalgoederen, maatschappelijk door het besteden van arbeidskracht, grondstoffen en productie-middelen in een verkeerde richting.

Vermeerdering van K. (K.-vorming) geschiedt tegelijkertijd door reserveering van een gedeelte van het inkomen (ook onverdeelde winst binnen de onderneming) voor productieve belegging (sparen en investeeren) en de voortbrenging van een surplus aan productiemiddelen. Hiervoor is zoowel een voldoende productiviteit van de arbeid noodzakelijk om naast de bevrediging van de noodzakelijke levensbehoeften en instandhouding van het productieapparaat tijd aan de productie van de betreffende goederen te kunnen besteden, als, in de kapitalistische maatschappij, waar de kapitaalvorming overwegend in particuliere handen ligt, de verwachting van voldoende rendement om niet alleen sparen, maar ook belegging van het gespaarde aantrekkelijk te maken. De accumulatie van K. wordt dus onmiddelljjk door de verdeeling van het maatschappelijk inkomen en de toekomstige winstverwachtingen beïnvloed. De maatschappelijke behoefte aan vermeerdering van K. in verband met toenemende bevolking en de mogelijkheid van toenemende bevrediging van de behoeften valt in het kapitalisme samen met de wensch der afzonderlijke subjecten tot vergrooting van hun particuliere K. Toeneming van het maatschappelijk K. schept niet alleen de mogelijkheid tot vermeerderde productie van verbruiksgoederen, maar ook vermeerderde arbeidsgelegenheid, voorzoover hierbij niet door toenemende mechanisatie en rationalisatie (relatieve toeneming van de productiemiddelen tenopzichte van de arbeidskracht) tegengestelde tendenzen de overhand krijgen. By de vorming van nieuw K. moet steeds in het oog worden gehouden dat K. technisch altijd een productiemiddel productie-omweg is en dus in laatste instantie de mogelijkheid tot af zet van het toekomstige product veronderstelt. De innerlijke tegenstelling tusschen de noodzaak van zoo groot mogelijke winsten ten behoeve van nieuwe kapitaalvorming (zie:Accumulatie) en de voor de afzet der meerdere producten noodzakelijke koopkracht der groote massa vormt één van de brandende vraagstukken van het kapitalistische stelsel op het hoogtepunt van zijn ontwikkeling (zie: Crisis).

Lit.: E. v. Böhm-Bawerk, Kapital und Kapitalzins, Bd. 2, Positive Theorie des Kapitales, 4de 1921; Id. und J. Schumpeter, Kapital, H. d. S.; A. Salz, Kapital, Kapitalform, Kapitalbildung und Kapitaldynamik, G. d. S.

IV/VIII; Kapital und Kapitalismus, hrsg. von B. Harms, 1931; C. A. Verrijn Stuart, Hoofdtrekken v. d. leer der maatschappelijke voortbrenging HI, 1931; K. Marx, Das Kapital, 18671894.