Economische encyclopedie

D.C. van der Poel (1940)

Gepubliceerd op 21-01-2020

Natuur

betekenis & definitie

De N. vormt met de arbeid de beide productiefactoren (de productiemiddelen zijn steeds tot natuur en arbeid te herleiden en als zoodanig slechts een afgeleide productiefactor) en is bepalend voor de menscheljjke behoeftenbevrediging, met de beperking dat toenemende ontwikkeling van de techniek de door de natuur gestelde grenzen steeds verder verruimt. Parallel daarmede gaat het verschijnsel dat bij toenemende ontwikkeling van de techniek de natuur steeds minder middelen tot bevrediging van onze behoeften levert die zonder meer te gebruiken zijn.

Water moet worden gezuiverd en door buizen geleid, vruchten, groenten en vee moeten worden gekweekt, enz.De N. is de grondslag der behoeftenbevrediging als leverancier van de primaire grondstoffen en in de vorm van natuurkrachten, voorzoover deze door de mensch worden beheerscht.

Het klimaat en de geologische gesteldheid van de bodem bepalen plaatselijk de mogelijkheden der behoeftenbevrediging, de aanwezige arbeidskracht en haar technische ontwikkeling de mate waarin deze kunnen worden verwerkelijkt. De bodem is drager van de minerale en agrarische grondstoffen. De eerste worden gerekend tot de niet vervangbare natuurgaven, die in een gegeven, beperkte, hoeveelheid voorhanden zijn. Hierbij wordt door de extractieve bedrijven: mijnbouw, steengroeven, enz. voortdurend de aanwezige voorraad verminderd; practisch echter is deze in de meeste gevallen zoo groot, dat hij voorloopig als onuitputtelijk kan gelden. Bovendien wordt deze op verschillend gebied nog steeds door nieuwe vindplaatsen en nieuwe mogelijkheden van exploitatie a.h.w. „aangevuld”. De productie is hier uit de aard der zaak wat betreft standplaats gebonden, niet echter als in de landbouw van een bepaald seizoen afhankelijk.

Het tempo van de uitbuiting der minerale grondstoffen is in hoofdzaak van de techniek en niet van de natuur afhankelijk. Tot de vervangbare natuurgaven, die zich, al dan niet door toedoen van de mensch, geregeld reproduceeren, waarvan de bodem drager is, belmoren alle planten en dieren: het geheele gebied van land-, tuin- en boschbouw, veeteelt, jacht en visscherij. De opbrengst hiervan is uiteindelijk door de N. bepaald, maar laat zich door ingrijpen op verschillend gebied: bemesting, ontwatering, verbetering van rassen, enz. binnen bepaalde grenzen wijzigen. (Voor de „wet der afnemende bodemopbrengst” zie: Optimum). Tot de onuitputtelijke, aan de bodem gebonden natuurgaven behoort ook de waterkracht, eertijds direct, tegenwoordig via de daarmede geproduceerde electriciteit een belangrijke grondslag voor de industrie; daarnaast in de vorm van bevaarbare rivieren, enz. een belangrijke transportmogelijkheid. Bij alle aan de bodem gebonden natuurgaven is de ligging van groot belang. Verbeterde transportmogelijkheden hebben in dit verband door het ontsluiten van geheel nieuwe gebieden vaak revolutionneerend op de economische structuur gewerkt.

Voor zoover de natuurlijke gesteldheid van groote invloed is op de behoeftenbevrediging en op de standplaats der verschillende industrieën (wat deze laatste betreft op grond van de aanwezigheid van grondstoffen, transportmogelijkheden of arbeidskracht, die ook weer samenhangt met klimaat en voedselvoorziening) is deze invloed toch ook, in verband met de ontwikkeling van de techniek, sterk historisch bepaald. Op lagere trap van technische ontwikkeling is de natuurlijke rijkdom aan levensmiddelen, op hoogere trap van technische ontwikkeling de natuurlijke rijkdom aan arbeidsmiddelen, d.w.z. resp. de rijkdom aan middelen tot directe en middelen tot indirecte behoeftenbevrediging, van overwegend belang.

De ongelijkmatige verdeeling der natuurlijke rijkdommen, maakt de verschillende landen in sterke mate van elkaar afhankelijk en uitwisseling van producten noodzakelijk, ook al streeft de wetenschap er naar natuurlijke monopolies door vervangmiddelen te breken.

Lit.: A. Hettner, Die geographischen Bedingnngen der menschlichen Wirtschaft, G. d. S. II/l; K. A, Wittfogel, Die natürlichen Ursachen der Wirtschaftsgeschichte, Arch. für Soz. Wissensch. 1932.