Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Afscheiding

betekenis & definitie

De Afscheiding was een conscientie-kreet van het ontwakend Gereformeerde leven tegen de verkillende werking van het Rationalisme (het dwepen met de Rede). Zij was een breken met het Ned.

Herv. kerkbestuur, de schepping van Koning Willem I.Om haar recht te doen, heeft men te onderscheiden tusschen de oorzaken van en de aanleiding tot de Afscheiding.

De eerste oorzaak is te zoeken in den treurigen toestand der Ned. Herv. kerk. Koudheid en doodschheid heerschten op den kerkelijken akker. Een onderlinge verdraagzaamheid zou den toon aangeven in stee van de bekrompenheid en de enghartigheid der Dordtsche Vaderen. Men geloofde nog aan god, aan deugd en onsterfelijkheid, maar inzonderheid aan eigen voortreffelijkheid. Hetgeen Dirk van Hoogendorp in 1823 als schrijfvoorbeeld op het schoolbord van het bedelaarsgesticht te Hoorn geschreven vond: „De mensch is een voortreffelijk wezen”, daf vervulde aller zinnen.

Mannen als Nicolaes Schotsman, die in 1819 het pleit voerde voor de veel verguisde Dordtsche Synode (1618—19) werden met smaad en hoon overladen. Da Costa, die in 1823 in het strijdperk trad met de uitgave van zijn „Bezwaren tegen den geest der Eeuw”, werd als de pest geschuwd. Diep verachtte men het overblijfsel der godvruchtigen, die vasthielden aan de waarheid, door de Vaderen , beleden ten koste van goed en bloed.

Een tweede oorzaak was het Réveil, de levenwekkende adem des Heiligen Geestes, die over de dorre velden en landen woei. Zonder het Réveil is de Afscheiding niet te verstaan. Er zou geen Afscheiding geweest zijn, indien niet een geestelijke opwekking en bekeering tot god in de harten der menschen waren voorafgegaan.

Een derde oorzaak vormden de gezelschappen der vromen, waar men uit de „oude schrijvers” de leer der Dordtsche Vaderen meer of minder zuiver indronk.

Een vierde oorzaak was, dat Ds. D. Molenaar te ’s-Gravenhage in zijn „Adres aan alle mijne Hervormde geloofsgenooten” (1827) de oogen geopend had voor den waren toestand der kerk. Koning Willem I had in 1816 de Gereformeerde kerken hier te lande in de boeien van zijn synodale organisatie gekluisterd. Het zwakke protest, dat terstond tegen dit onwettig staatscreatuur opging, was in de kiem gesmoord. Ook had de Haagsche Synode het onderteekeningsformulier der aanstaande predikanten veranderd.

Instemming werd nu geëischt met de leer, welke overeenkomstig gods Woord in de aangenomen formulieren was vervat. Heimelijk was aldus de band aan de Drie formulieren van eenigheid losgeweekt. Hiertegen nu liet Ds. Molenaar zijn waarschuwende stem hooren. De organisatie van 1816 werd als een groot kwaad den volke voor oogen gesteld. Tegen de listige ondermijning van de leer der kerk werd op scherpe wijze getuigd.

De losse levenswijs van leeraren en hoogleeraren werd gewraakt. Zoo gingen de oogen al meer open.

Een vijfde oorzaak waren de rampen, welke omstreeks 1830 ons vaderland teisterden. Watersnood, de oorlog met België en vooral de cholera riepen allerwege ons volk tot ernst.

Aanleiding tot de Afscheiding was o. m. de bekeering van den Hervormden predikant Hendrik de Cock. Daardoor is zij boven alles een werk van god. In 1829 was De Cock door zijn studievriend en voorganger, professor Hofstede de Groot, aan de kerk te Ulrum, een dorpje in Groningen, verbonden. Aanvankelijk predikte hij gelijk de andere predikanten. Wat echter een Pietje Baltus te Beesd geweest is voor Dr. A.

Kuyper, dat werd Klaas Pieters Kuipenga voor Ds. Hendrik de Cock. Toen deze eenvoudige man zich eens de woorden ontvallen liet: „Indien ik ook maar één zucht tot mijn zaligheid moest bijbrengen, dan was het voor mij eeuwig verloren”, drongen deze diep in de ziel van zijn herder en leeraar. Bij een collega te Warfhuizen vond De Cock de kleine uitgave van Calvijns „Institutie”. Ook brachten de geschriften van C. baron van Zuylen van Nijevelt, den vriend van Schotsman en Molenaar, een ommekeer bij hem teweeg. Zijn prediking werd nu beslist Gereformeerd.

Op felle, volgens velen al te grove wijze, werden de valsche leeraars en herders der kudde aangegrepen. Twee liberale predikanten (L. Meyer Brouwer en G. Benthem Reddingius) werden voor „wolven, huurlingen en moordenaars” uitgekreten. Ook begon hij kinderen te doopen uit andere gemeenten, wijl de ouders zich met de prediking hunner eigen predikanten niet konden vereenigen. Deswege werd hij nu den 19den December 1833 geschorst in alle deelen van zijn dienst zonder verlies van tractement.

Dit vonnis van het Classicaal bestuur van Middelstum was onwettig en onrechtvaardig. Onwettig, omdat het in een onvoltallige vergadering was uitgesproken (van de 10 leden waren slechts 5 tegenwoordig) en omdat De Cock geen enkel artikel der reglementen had overtreden. Onrechtvaardig was dit vonnis, „omdat het geen recht kan heeten, als in eene Gereformeerde kerk iemand om zijn verdediging van de Gereformeerde leer in zijn dienstwerk werd geschorst, terwijl de bestrijders dier leer vrij uitgaan en zelfs geprezen werden” (Dr. S. D. van Veen).

Dit vonnis werd echter door het Provinciaal kerkbestuur aanmerkelijk verzwaard; 1 April 1834 werd De Cock voor den tijd van twee jaren geschorst met verlies van tractement. Een tweede procedure berokkende hij zich door zijn uitgave van het boekje van Jacobus Klok, waarin de Evangelische gezangen „een geheel van 192 Sirenische minneliederen” werden geheeten. Hierop volgde De Cocks afzetting door het Provinciaal kerkbestuur den 29sten Mei 1834. De Haagsche Synode, waarbij hij thans in hooger beroep ging, verklaarde hem schuldig, maar herzag het vonnis en gaf hem een half jaartijd om aan het Provinciaal bestuur zijn berouw en leedwezen te betuigen. Voldeed hij hieraan niet, dan zou genoemd kerkbestuur gemachtigd zijn hem namens de Algemeene Synode af te zetten als predikant in de Ned. Herv. kerk.

Nog hield echter Ds. De Cock tot het uiterste den band aan de officiëele kerk vast.

In deze dagen stond te Doeveren c. a. de vurige, Calvinistische predikant Ds. Hendrik Peter Scholte. Discipel van Bilderdijk, geheel opgevoed in de kringen van het Réveil, was hij vriend van Antony Brummelkamp, van Georg Frans Gezelle Meerburg en van Albertus Christiaan van Raalte. Door bestudeering van het Zwitsersche Réveil begon hem het ideaal voor oogen te zweven: een vrije gemeente van enkel geloovigen. Met De Cock gevoelde hij zich aanstonds geestelijk verwant. Sympathie voor den gebannen leeraar dreef hem naar Ulrum, waar hij voor een onafzienbare schare het Woord gods begon te prediken.

Nog meer, zijn krachtig woord bracht den weifelenden De Cock en den kerkeraad te Ulrum tot beslissing. Op Maandag, 13 October 1834, onderteekende de kerkeraad te Ulrum een Acte van Afscheiding of Wederkeering. Deze acte betoogde, dat de Ned. Herv. kerk de merkteekenen der valsche kerk vertoont naar Art. 28 en 29 der Ned. Geloofsbelijdenis, daar zij de leer verminkt, het sacrament verontreinigt, de tucht verzuimt en de geloovigen vervolgt. De acte veroordeelde verder de door de Ned.

Herv. kerk geëischte onderwerping aan de synodale reglementen, zonder aanwijzing dat die gegrond zijn op gods Woord, weshalve zij zich afscheiden naar Art. 28 van degenen, die niet van de kerk zijn en dus geen gemeenschap meer willen hebben met de Ned. Herv. kerk, totdat deze terugkeert tot den waarachtigen dienst des Heeren. Eindelijk verklaarde ze, dat zij zich in alles houden aan gods heilig Woord en aan de aloude Formulieren van eenigheid, in alles op dat Woord gegrond, aan de oude kerkelijke liturgie en „voor het tegenwoordige” aan de Dordtsche Kerkenorde.

Zoo was dus Ulrums kerk de eerste vrij-gemaakte gemeente. Maar de actie breidde zich door het gansche land uit. Allereerst te Doeveren. Daar werd 29 October 1834 Ds. Scholte door het Classicaal bestuur van Heusden wegens zijn optreden te Ulrum zonder verlies van tractement in zijn ambt geschorst. Maar reeds binnen drie dagen werd deze schorsing beantwoord door toezending van een Acte van Afscheiding, geteekend door lidmaten en inwoners der Gereformeerde gemeente van Doeveren, Genderen en Gansoijen, waarbij een begeleidend schrijven van de ouderlingen en diakenen gevoegd was, en de verklaring van Scholte, dat hij de schorsing verwierp en zijn gemeenschap met het tegenwoordige kerkbestuur verbrak.

Daar bijna de gansche gemeente zich afscheidde, dacht men in het bezit der kerkelijke goederen te zullen blijven. Maar terstond werd hun het vergaderen in de openbare kerkgebouwen te Doeveren en Genderen belet; ook moesten alle goederen, papieren en gelden worden afgegeven. Toen hieraan niet werd voldaan, werd Scholte 10 December 1834 geheel van zijn bediening ontzet en de kerkeraad voor drie maanden geschorst.

In 1835 (7 October) volgde nu de afzetting van den getrouwen leeraar Ds. Antony Brummelkamp, zelfs zonder eenige voorafgaande schorsing, door het Provinciaal kerkbestuur van Gelderland.

Simon van Velzen werd 9 December 1835 door het Provinciaal kerkbestuur van Friesland provisioneel geschorst. Toen zag hij zich genoodzaakt het bestuur der Ned. Herv. kerk als antichristelijk te verwerpen, overeenkomstig art. 28 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis, hierin gevolgd door slechts weinige gemeenteleden. Zijn afzetting geschiedde op 13 Januari 1836.

Ds. Gezelle Meerburg werd, zonder voorafgaande schorsing, op 24 November 1835 van zijn bediening ontzet.

Al deze banvonnissen hebben de synodale organisatie voor altoos geschandvlekt.

Maar nog meer zou het officieele Nederland zich aan deze Afgescheidenen vergrijpen. Door de beruchte toepassing van de Artikelen 291, 292 en 293 van den Code Pénal (uit den Napoleontischen tijd) werd hun het houden van godsdienstige samenkomsten van overheidswege schier onmogelijk gemaakt. Als misdadige revolutionairen werden ze uiteengejaagd, mishandeld, met geldboeten en gevangenisstraffen vervolgd. De Cock en Scholte verkeerden eens in ernstig levensgevaar. Het grauw, orgaan der publieke opinie, bijna aangevoerd door de politie, en maar al te vaak aangevuurd door Hervormde predikanten, toonde zich volijverig om de „fijnen” uit te roeien. Vele duizenden werden aan boeten betaald en menige familie werd verarmd of geruïneerd.

Het grootste kwelmiddel waren de inlegeringen. De houding der militairen was doorgaans ruw en onbeschoft. Het gerucht van de vervolgingen in Nederland drong zelfs in het buitenland door en werd daar luide gelaakt. Mr. A. M.

C. van Hall sprak zijn meesterlijke pleitredenen uit; zelf woonde deze deftige Amsterdamsche advocaat de godsdienstige samenkomsten der Afgescheidenen bij. Mr. Groen van Prinsteref schreef zijn „De Maatregelen tegen de Afgescheidenen, aan het staatsrecht getoetst”. En god hield Zijn werk in stand.

Nog zou voor de Afscheiding aanbreken de „crisis der jeugd”. Allerlei moeilijkheden rezen. De Cock en Van Velzen stonden weldra tegenover Scholte, Meerburg trok zich in rustig isolement terug, terwijl Van Raalte en Brummelkamp een eigenaardigtusschenstandpuntinnamen. De Synode van Amsterdam (1843) kon niet worden voortgezet wegens gemis aan eenheid, ’t Viel zoo moeilijk de verschillende stroomingen in Gereformeerde bedding te leiden. De Vaderen der Scheiding hadden aan ’s lands hoogeschool nimmer met de Gereformeerde leer en kerkregeering kennis gemaakt. Ook was in de eerste jaren de opleiding tot den dienst des Woords gebrekkig en de studiegang te kort, zoodat van hen, die bij de Vaderen der Scheiding hun onderwijs genoten hadden, weinig te verwachten was voor de regeering en de leiding der kerken.

Vooral kennis van historie en kerkrecht ontbrak. Maar men zocht en vond elkander op de Synode van Zwolle in 1854. Daar werd besloten tot de oprichting van de Theologische School te Kampen. En sedert ging het kerkelijk leven krachtig vooruit. Zoo heeft god in de Afscheiding door kleine middelen groote dingen gewrocht.

De Afscheiding is dikwerf hard beoordeeld. Ze is genoemd een daad van revolutionaire losscheuring uit een historisch verband, een daad van separatisme, independentistisch van karakter, enz. ’t Is waar, de Afscheiding was geen vrucht van diep-gaande historische en kerkrechtelijke studiën. Tusschen kerk en kerkbestuur werd soms niet scherp genoeg onderscheiden. Uit heel het optreden van de Vaderen der Scheiding spreekt de nood der tijden. Men heeft zich wel eens moeite gegeven, om te bewijzen dat de Afscheiding hemelsbreed verschilde van de Doleantie. Toch zijn ze in beginsel niet andersoortig.

Alleen, god repeteert zich nooit in de geschiedenis der kerk. Ook de Afgescheidenen begaven zich buiten het genootschap, om te kunnen blijven in de kerk (Groen van Prinsterer). Nimmer bedoelden zij de vorming eener nieuwe, maar slechts de handhaving en voortzetting, buiten het genootschap, van de gevestigde kerk (Groen van Prinsterer). Ds. Van Velzen c.s. verwierpen nadrukkelijk het bestuur in de Ned. Herv. kerk als anti-christelijk.