Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Kerk

betekenis & definitie

Voor een duidelijke behandeling van dit omvangrijke onderwerp is het noodzakelijk, dat deze stof in enkele deelen of paragrafen gesplitst wordt.

§ 1 Eerst spreken we over het wezen der kerk, en dit wezen van de kerk is alleen te verstaan, wanneer we nagaan onder welke namen de kerk in de Heilige Schrift voorkomt. In het Oude Testament vinden we twee woorden, die eenigszins de beteekenis van ons woord kerk weergeven. Het eene woord (het Hebreeuwsche mp) wordt in onze vertaling weergegeven door vergadering en doelt dus op het samenkomen van de gemeente der oude bedeeling, en op de saamvergadering van geheel Israël als volk Gods. Zoo b.v. in Exodus 12 bij de instelling van het Pascha: spreek tot de gansche vergadering ; de gansche vergadering van Israël zal zulks doen etc. Het andere woord (het Hebreeuwsche i>nD) drukt meer het eenheidsbegrip uit en is vertaald door ons woord gemeente (bv. Psalm 22 : 23).

Echter worden deze beide woorden ook door elkaar gebruikt, zoodat een preciese onderscheiding niet te maken is. Wel is uit deze twee benamingen een gewichtvolle conclusie te trekken ten opzichte van het begrip kerk. Het woord gemeente of vergadering in het Oude Testament geeft aan: de gemeenschap van allen, die het teeken der besnijdenis ontvangen hebben en dus deel uitmaken van het volk des verbonds. Zij is derhalve de vergadering van allen, die, tot Israël behoorende, den Heere geheiligd zijn. Na de ballingschap komt hierin echter verandering. Israël is verstrooid onder de volkeren, en de eenheid is voor een groot deel verloren gegaan.

Nu ontstaan er buiten en zelfs ook in Palestina (wat vroeger niet kon plaats vinden) vergaderingen en gemeenschappen van Joden, die op den Sabbat bij elkaar komen om de Schrift te lezen en in haar te worden onderwezen. Deze vergadering noemde men synagoge (awaywyt]) — een woord, dat komt van een werkwoord, dat samenbrengen beteekent, en een naam, die later is overgegaan op het gebouw, waarin men samenkwam. Naast dien naam komt ook nog voor de benaming ecclesia (ixxXrjma) van roepen, samenroepen afgeleid, of gemeente welke in onderscheiding van de plaatselijke gemeenschap in de verschillende synagogen, gebezigd werd voor de heele gemeente van Israël, en voor het gansche volk des Heeren. — Deze twee woorden krijgen, wanneer het Christendom opkomt, een gewijzigde beteekenis. Het woord synagoge wordt de naam voor de vergadering der Joden, terwijl het woord ecclesia gebruikt wordt voor de kerk van Christus. Jezus noemt dien naam Zelf in Mattheus 16:18. Dan is het, wanneer de Heiland Zich in Caesarea Filippi bevindt, een gewichtvol oogenblik.

Dan valt de groote crisis in Zijn omwandeling en vindt de breuk plaats met het Jodendom. Dan scheidt Christus Zich af van Israëls leidslieden en hiërarchie, en vergadert Hij Zijn apostelen tot een nieuwe gemeente. Op deze petra, op u, Petrus, als belijdend apostel, op het belijdend apostolaat, zal Ik Mijn gemeente bouwen, en daarin zegt Jezus eigenlijk: niet de Joden zijn de gemeente des levenden Gods, want zij hebben Mij verworpen, maar gij zijt Mijn gemeente, waarvan Ik de Koning en het Hoofd ben. Zoo is het woord ecclesia de vaststaande term geworden voor de Christelijke kerk. Het komt ook wel in profanen, ongewijden zin voor, b.v. in Handel. 19 : 32, 39, 40 bij het oproer in Efeze, waar sprake is van de vergadering des volks, maar doorgaans voor de geestelijke gemeenschap van allen, die in Christus gelooven. Het heeft dan in het Nieuwe Testament de volgende beteekenissen :

1°. een plaatselijke kerk (Rom. 16 : 4; Gal. 1:2);
2°. een deel der plaatselijke kerk, dat in een bepaald huis vergadert, de gemeente, die ten uwen huize is (waarschijnlijk het begin van zelfstandige wijkkerken) (Rom. 16 : 5; Filemon : 2);
3°. de gemeente als inbegrip van alle geloovigen (Matth. 18 : 17; 1 Cor. 11:18);
4°. de gemeente als het mystieke lichaam van Christus (Efeze 1:22, 23) en
5°. de gemeente in een bepaalde landstreek.

Ook worden in het Nieuwe Testament voor de kerk des Heeren andere namen gebruikt, n.I. het lichaam van Christus (Efeze 1 : 22, 23); bruid des Lams (Efeze 5 : 32; Openb. 19 e. v.); huis Gods of tempel Gods (1 Cor. 3 : 10—16; 1 Tim. 3 : 15). Ons woord kerk is afkomstig van het Grieksche kuriaké of kuriakon (xvgiaxrj of xvQiaxov) waarbij gedacht moet worden oikia of oikon (olxia of olxov). Het laatste woord is een zelfstandig naamwoord en beteekent huis, het eerste is een bijvoegelijk naamwoord, en wil zeggen: wat des Heeren, n.l. van onzen Heere Jezus Christus is.

Uit al die woorden en benamingen zal duidelijk zijn, wat we onder de kerk te verstaan hebben. De Schrift zegt ons in deze verschillende woorden duidelijk, dat de kerk is de vergadering van het Israël Gods en van degenen, die in Zijn verbond begrepen zijn; zij is de vergadering van allen, die door God geroepen zijn en in Christus gelooven, en dus de gemeenschap van alle geloovigen. Daarom zegt ook artikel 27 van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis: „Wij gelooven en belijden een eenige Katholieke of algemeene kerk, dewelke is eene heilige vergadering der ware Christ-geloovigen, alle hunne zaligheid verwachtende in Jezus Christus, gewasschen zijnde door zijn bloed, geheiligd en verzegeld door den Heiligen Geest. Deze kerk is geweest van den beginne der wereld af, en zal zijn tot den einde toe ; gelijk daaruit blijkt, dat Christus een eeuwig Koning is, dewelke zonder onderdanen niet zijn kan. En deze heilige kerk wordt van God bewaard, of staande gehouden, tegen het woeden der geheele wereld; hoewel zij somwijlen een tijd lang zeer klein en als tot niet schijnt gekomen te zijn in de oogen der menschen; gelijk zich de Heere gedurende den gevaarlijken tijd onder Achab zeven duizend menschen behouden heeft, die hunne knieën voor Baal niet gebogen hadden. Ook mede is deze Heilige Kerke niet gelegen, gebonden, of bepaald in een zekere plaats, of aan zekere personen, maar zij is verspreid en verstrooid door de geheele wereld; nochtans te zamen gevoegd en vereenigd zijnde met hart en wil in éénzelfden Geest door de kracht des geloofs”.

Hieraan moet terstond iets worden toegevoegd. Uit deze omschrijving van de kerk mag niet de gevolgtrekking worden gemaakt, dat tot haar alleen de bewust-geloovigen en de volwassenen zouden behooren. Ook de kinderen moeten krachtens het verbond Gods en den heiligen doop tot de gemeente gerekend worden. Zij werden in de oude bedeeling tot de gemeente gerekend, en niet minder telt het Nieuwe Testament ze bij de kerk van Christus. De apostel Petrus zegt dit op den Pinksterdag in duidelijke bewoordingen (Hand. 2 : 39) en de apostel Paulus richt zich in zijn brieven ook tot de kinderen, en vermaant hen gehoorzaam te zijn in den Heere (Efeze 6 :1). De kerk omvat dus de grooten en de kleinen, en in de plaatselijke kerk moet hiermede altoos gerekend worden.

Door dit standpunt in te nemen stellen wij ons terstond tegen de opvatting van Rome. Wij houden voor leden der kerk alleen die gelooven, maar Rome erkent als ware kerkleden allen, die tot haar behooren. Het komt dan niet zoozeer op persoonlijk geloof aan. Zichtbare en onzichtbare kerk worden, zooals we straks nog zullen zien, vereenzelvigd, en de kerk houdt op vergadering der geloovigen te zijn; ze is heilsmiddelares, die door de priesterschap de genade uitdeelt, en zalig maakt allen, die tot haar behooren. En in de tweede plaats is onze beschouwing ook in strijd met allen, die de begrippen kerk en koninkrijk Gods verwarren. Die beide zijn niet gelijk.

Het koninkrijk Gods is de koningsheerschappij des Heeren in de harten der menschen, en het regiment van Christus op alle levensterrein; alleen de burgers van dat rijk vormen de kerk. Zoo is er immers ook verschil tusschen de begrippen volk en maatschappij, en de kerk van Christus is in de wereld het instrument in de hand van onzen Koning om Zijn rijk al meer en meer te doen komen totdat de volmaaktheid zal zijn ingetreden. Uit deze definitie van kerk vloeit voort, dat de kerk niet een menschelijke instelling of van menschelijke origine is. Wel beantwoordt ze aan twee algemeen-menschelijke behoeften, die we ook buiten het Christendom vinden. De eerste behoefte is de religieuse, die hieruit ontstaat, dat de mensch naar Gods beeld geschapen is en de eeuwigheid in zijn hart draagt. En de tweede behoefte is de behoefte aan gemeenschap, die zich in heel het menschelijk leven doet gelden, omdat het niet goed is, dat de mensch alleen zij, en hij een gemeenschapswezen is, maar die vooral op religieus terrein tot openbaring komt.

Religie begint wel met het persoonlijke; zij is eerst wel een persoonlijke zaak tusschen de ziel en God, maar zij blijft bij het individueele niet staan, doch zoekt naar en dringt tot gemeenschap. Met al de heiligen willen wij de liefde van Christus bekennen (Efeze 3 : 18, 19). Aan die tweevoudige behoefte voldoet de kerk, maar daaruit volgt allerminst, dat zij een menschelijke instelling is, en uit een menschelijk principe opkomt. Zij is Gods werk. Zij is ook van goddelijken oorsprong. Haar fundament is Gods eeuwige raad der verkiezing.

Wij belijden ook: „dat de Zone Gods uit het gansche menschelijke geslacht de uitverkorenen ten eeuwigen leven tot een gemeente vergadert” (Catechismus, Zondag 21). De kerk is de verwerkelijking van het plan Gods der uitverkiezing (Rom. 8 : 29, 31 en vooral Efeze 1 : 3—6), en haar basis rust dus in Zijn eeuwig welbehagen. Voorts is het de Zone Gods, Die haar vergadert, en wel door Zijn Geest en Woord, en deze verkiezing realiseert zich in den weg des verbonds. Het genadeverbond is de bedding, waardoor de stroom der verkiezing loopt, en zoo vergadert Christus Zijn kerk, die Hij dan ook uit de gezinnen opbouwt. Hier kan over het verband tusschen verkiezing en kerk niet uitvoerig gesproken worden, maar dit zij nog opgemerkt, dat niet alleen de ware leden der kerk individueel voorwerpen der verkiezing zijn en hun namen geschreven weten in het levensboek, maar dat ook de gemeente des Heeren als geheel, en wel als lichaam van Christus verkoren is in nauwe eenheid met haar Hoofd, Jezus Christus.

§ 2 In een tweede paragraaf hebben wij te handelen over de vormen, waarin de kerk zich openbaart. Wij kunnen namelijk de kerk des Heeren van verschillende zijden bezien, en zoo komen wij tot een drietal onderscheidingen, die ons door de Heilige Schrift geleerd, en in de practijk van het geestelijk en kerkelijk leven bevestigd worden. Over deze onderscheidingen is veel verschil van meening, dat hier niet kan besproken worden. Wel moet worden toegestemd, dat op de formuleering van deze onderscheidingen critiek is te oefenen, maar wij behouden ze zoo, omdat ze o. i. het meest-duidelijk en onder ons ook het meest-bekend zijn. De eerste onderscheiding is die tusschen de strijdende en triomfeerende kerk. Deze tweeheid stemt overeen met de twee staten van Christus.

De strijdende kerk is de kerk hier op aarde, die nog de worsteling heeft te voeren met satan, wereld en eigen vleesch, en de triomfeerende kerk is de kerk in den hemel, die uit den strijd is verlost, en reeds deel heeft, al is het dan nog niet ten volle aan de zaligheid des hemels en de heerlijkheid der overwinning. Die beide kerken zijn één kerk. Het is één gemeente van Christus, waarvan het eene deel reeds bij Hem is in heerlijkheid, het andere in den strijd vertoeft op aarde, en een ander deel nog moet geboren worden. — De tweede onderscheiding, die gewoonlijk gemaakt wordt, is deze, dat wij in de strijdende kerk onderscheid zien tusschen de onzichtbare en zichtbare kerk. Hoe is die onderscheiding geboren ? Wij weten, dat, zooals de Schrift zegt in Rom. 9:6, niet allen Israël zijn, die van Israël zijn. Wat wij dus van de kerk zien, beantwoordt niet ten volle aan den maatstaf der verkiezing Gods, en verkiezing en kerk, nl. zooals wij ze aanschouwen, dekken elkaar niet volkomen. Bovendien heeft de kerk op aarde ook een geestelijke, een onzichtbare zijde, die zich wel in belijdenis en wandel openbaart, maar toch in wezen onzichtbaar is.

Zoo komt als vanzelf de onderscheiding op van zichtbaar en onzichtbaar. Echter mag dit niet in verkeerden zin worden opgevat. Verworpen moet worden de opvatting van Rome, die, gelijk reeds is opgemerkt, het zichtbare met het onzichtbare vereenzelvigt, en tot de slotsom komt, dat alle uitwendige leden ook inwendige leden zijn. Ook kan niet worden aanvaard de meening, dat de kerk onzichtbaar is, inzoover de voltooide kerk van Christus voor ons niet is waar te nemen, of, omdat zij in veel landen en vooral bij vervolging niet te aanschouwen is. En eindelijk is ook onaannemelijk de opvatting, als zou de zichtbare kerk zijn de samenvatting van de schijn-Christenen, en de onzichtbare die van de waarachtig-geloovigen. Zoo staat het niet.

Wij spreken van onzichtbare kerk, omdat de strijdende kerk onzichtbaar is a in het geloof des harten, b in alle geestelijke goederen, welke niet gezien worden, en c als het mystieke lichaam van Jezus Christus. De onzichtbare kerk is dus de kerk, zooals God ze ziet. De Heere kent degenen, die de Zijnen zijn. Het is de kerk naar haar geestelijke zijde, die voor ons voorwerp des geloofs is, en door God gekend wordt. Maar de strijdende kerk heeft ook een zichtbaren vorm. Zij wil en zij moet zich openbaren naar buiten.

Zij bestaat niet alleen uit zielen, doch uit menschen met lichamen, die naar buiten openbaren, wat innerlijk bezit is. Voorts kan ook het geloof niet verborgen blijven, maar treedt te voorschijn in de werken der liefde, terwijl eindelijk de kerk zelve zich doet hooren en zien in de belijdenis, welke zij uitspreekt, in den kerkvorm, waarin zij vergaderd wordt, en in haar strijd voor de waarheid. Zoo is de kerk, die wij zichtbaar noemen, de kerk, zooals wij ze aanschouwen, d. i. de gemeenschap der geloovigen, zooals zij zich openbaart in belijdenis en wandel, in kerkvorm en kerkworsteling. — De verhouding tusschen deze beide moet aldus zijn, dat wij niet mogen spreken van twee kerken. Het is een en dezelfde kerk, maar van twee kanten bezien, en wel van twee zijden, die elkaar niet geheel dekken. Het onderscheid tusschen deze beide zijden is a de onzichtbare kerk is geheel zuiver, en de zichtbare is nog gemengd;

b de onzichtbare is de kerk in haar geestelijk bestaan, en de zichtbare is de kerk, die uit haar geestelijke verborgenheid naar buiten uittreedt.

Hieraan moeten nog enkele opmerkingen worden toegevoegd.

1°. De hypocrieten of huichelaars hooren in het geheel niet bij de kerk. Ze zijn geen ware ranken, en het wezen der kerk ligt in de geloovigen.
2°. Het is onmogelijk om van de zichtbare kerk een volkomen-zuivere kerk te maken, wat de Donatisten, Labadisten e. a. hebben gepredikt. Wij kunnen niet in het hart zien, en altoos zal onze zonde de bereiking van dit ideaal onmogelijk maken. En
3°. wij mogen ook niet de geloovigen beschouwen als een kerkje in de kerk, waarom zich een breede zoom van huichelaars beweegt. De ongeloovigen behooren er niet in. De kerk is de vergadering der ware Christ-geloovigen.

De derde onderscheiding is die tusschen de kerk als instituut en organisme, welke de zichtbare kerk raakt. Daaronder verstaan wij dit, dat de kerk des Heeren in haar zichtbare openbaring nog weer tweeërlei karakter vertoont. In de eerste plaats treedt zij op in een bepaalden, of wil men institutairen vorm. Nu is instituut iets, wat ingesteld of verordend is ; wat dus van buiten af in de kerk is ingegaan om haar te ordenen en een bepaalde inrichting te geven. Deze inrichting of vorm vinden we reeds in het Oude Testament en onder Israël. De gemeente van den ouden dag kende een gansche organisatie in den dienst der ceremoniën, en de kerk treedt op in bepaalde vormen.

Er zijn ambten en ambtsdragers; er zijn samenkomsten van de gemeente etc. Deze organisatie zet zich in de nieuwe bedeeling voort. Ook Christus laat de kerk niet ongeordend, maar Hij geeft haar een welomschreven inrichting. Hij stelt het apostolaat in, dat onderscheiden is van de taak der andere discipelen (Luc. 6 : 1 en 13—16). Aan die apostelen draagt Hij op het Evangelie te prediken en het fundament der gemeente te zijn (Matth. 16; Efeze 2 : 20; 1 Joh. 1:3), tot welke apostelen later ook Paulus behoort met gelijke autoriteit (Gal. 1—2; 1 Cor. 1:10—4:21). Die apostelen zijn dienstknechten van Jezus Christus, die in Zijn naam de gemeente stichten, en in die kerken met gezag optreden.

Op dat voetspoor is de eerste Christelijke kerk haar Hoofd gevolgd. In Jeruzalem vinden we maar niet een groepje geloovigen, die in gezelschappen of dergelijke samenkomen, maar een gemeente met een zuivere en deugdelijke kerkinrichting (Hand. 2). Zij zijn immers volhardende in de leer der apostelen, in de breking des broods en in de gebeden, en kennen een officiëelen eeredienst onder leiding van de apostelen. Al spoedig vindt de instelling plaats van het diaconaat (Hand. 6), en later worden ook ouderlingen of opzieners verkoren (Hand. 20:28; 1 Tim. 3 :2). Onder die ouderlingen (nQwjlvxEQoi) waren spoedig ook enkelen, die de taak hadden van opziener (èmaxoTioi), en speciaal toezicht hielden (Rom. 12:8; 1 Thess. 5 : 1; 1 en 2 Tim.; Titus 1:5; 1 Petr. 5 : 1, 2), waaruit voldoende blijkt, dat de kerk een eigen inrichting is. Dit is voorts ook zonneklaar uit de synode, die in Jeruzalem gehouden is (Hand. 15), en uit het feit, dat de apostelen spreken van verschillende kerken.

Het instituut nu is noodzakelijk a. voor den bloei en het welzijn van de gemeente; b. voor den dienst des Woords en der Sacramenten, en c. voor het heilig houden van het verbond der genade. Het is dus allerminst een vinding van menschen, of een instelling, die met het oorspronkelijke Christendom strijdt, doch het is aan ’s Heeren kerk inhaerent, en van stonde aan met het leven van Christus’ kerk ten nauwste verbonden. Veronachtzaming van dit instituut is zonde tegen het lichaam van Christus en tegen onzen Koning Zelf. — Onder de kerk als organisme, hetwelk naast het instituut voorkomt, verstaan wij het leven van Christus’ gemeente, van de geloovigen in het algemeen. Dat leven ontplooit zich al breeder en breeder en breidt zich buiten het instituut uit. Die kerk als organisme „is een macht, die sprakeloos zegent en haar zegen nog weder verder draagt dan het ambtelijk instituut, dat uiteraard niet zoovelen bereikt. De geloovigen wonen over de gansche wereld verspreid.

Zij komen in aanraking met alle kringen der samenleving. Zij brengen door hun stillen invloed het Evangelie onder de menschen” (Knap). Dat organische leven komt uit in

a. het persoonlijke Christelijke leven;
b. het Christelijk huisgezin;
c. het Christelijk volksleven;
d. het Christelijk vereenigingsleven;
e. den Christelijken staat; en
f. de Christelijke wetenschap, kunst etc.

Al deze levensuitingen staan niet los van het instituut, maar toch ook niet absoluut gebonden of onderworpen aan, en moeten terdege van het instituut onderscheiden worden. Het verschil ligt hierin, dat de kerk gebouwd wordt op het fundament der apostelen en profeten, d. i. de institutaire bouw, maar dat zij opwast in haar organisch leven. In dit verband moet ook even besproken worden de naam ons aller moeder, dien de apostel Paulus aan de kerk geeft. Zoo heet ze in haar verhouding tot ons. „Niet omdat zij de heilsmiddelares is tusschen God en ons, want Christus is onze eenige Middelaar. Niet omdat zij door haar Sacramenten ons het nieuwe leven schenkt, want de wedergeboorte is het werk van den Heiligen Geest. Niet omdat we in knechtelijke afhankelijkheid als onmondige kinderen door haar moeten worden geleid, want we zijn geen kinderen der dienstbare, maar der vrije, zegt de apostel, en daarom tot vrijheid in Christus geroepen, die ons leidt door den Heiligen Geest.

In Roomschen zin is dit dus niet bedoeld. Maar omdat we niet Roomsch willen zijn, mogen we aan de andere zijde toch niet overdrijven, den naam van moeder, die de Schrift zelf aan de kerk geeft, haar niet ontzeggen, en de waarheid niet vergeten, die in dezen naam schuilt. Over het moederschap beslist de geboorte. En al danken we onze geestelijke geboorte aan God, aan Hem alleen, toch mogen we nooit vergeten, dat de apostel Paulus telkens in zijn brieven degenen, die hij door zijn prediking tot het geloof in Christus had gebracht, zijn „geestelijke kinderen” noemt, die hij „door het Evangelie had geteeld”. En kan in dien zin de kerk niet onze moeder heeten, waar zij door de prediking van het Woord het geloof wekt in onze harten? Is zij het voorts niet, die reeds van onze jeugd af als moeder ons onderwijst in de leer, die naar de godzaligheid is? Reikt zij niet in de bediening van Woord en Sacrament ons het geestelijke voedsel, dat we noodig hebben voor onze ziel? Is zij het niet, die over ons waakt, zooals een moeder over haar kinderen, wanneer gevaren ons bedreigen, ons waarschuwt tegen zondige verleiding, en zelfs als ze tucht over ons oefent, dit nooit doet als een strenge rechter om ons te veroordeelen, maar alleen om ons te behouden en te redden? Is dit alles, wat de kerk voor ons doet, dan iets anders dan wat een vrome moeder voor haar kinderen doet, en mag ze dan den naam van onze moeder niet dragen en van ons de liefde en eerbied niet vergen, die een moeder toekomt van haar kind ?” (H. H. Kuyper).

§ 3 In de derde plaats vragen onze aandacht de bedeelingen der kerk in den loop der eeuwen. Gewoonlijk onderscheiden wij in drie bedeelingen, waarvan de eerste de periode vormt van Adam tot Israël. Dan zien we Gods kerk in personen en gezinnen. Dan zijn het slechts enkele families, die den Heere vreezen, en zijn de gezinshoofden en de stamvaders de leiders van den kerkedienst en eeredienst. In dit tijdvak isoleert God Zijn volk (Abraham in Kanaan en Israël in Egypte), en is dit volk van de wereld onderscheiden door het teeken des verbonds. De tweede periode is het tijdperk van de volkskerk in Israël.

Deze bedeeling vangt aan op den Sinai, waar de Heere Zich Israël tot Zijn volk heiligt, en met heel het volk Zijn verbond aangaat. Dit tijdvak is de periode van den tabernakel- en tempeldienst; van de priesterschap en offeranden; van den tijd der schaduwen en der beloften, en van den kerkstaat. Thans is die bedeeling voorbij, waarom ook het ideaal van een volkskerk onder de leuze: heel het volk heel de kerk, niet zuiver en niet waar is. „Wij zouden dan allen, die tot het volk behooren in de kerk moeten inlijven en den Doop bedienen aan een ieder, die in het doophuis werd binnengedragen. Het heilig karakter der kerk zou in dien weg wel teloor gaan, maar zoo alleen ware het resultaat te bereiken, dat heel het volk in de kerk opgenomen werd, en dat de golfslag van het nationale leven er in nadeinde” (Knap). En ook wanneer men een belijdende volkskerk begeert, loopt men het eene fiasco na het andere. In zulk een kerk is de belijdenis niet te handhaven, en de begrippen volk en kerk dekken elkaar niet.

Bovendien is heel deze gedachte in strijd met de bedeeling, waarin wij nu leven. Dit is de derde periode, nl. van de algemeene, Christelijke kerk, welke op den Pinksterdag is aangevangen, toen de kerk uit de windselen van de schaduwachtige bedeeling is uitgetreden in de vrijheid der vervulling. Nu is ’s Heeren kerk niet langer beperkt tot één volk als Israël, maar breidt zij zich uit over alle landen en alle volken, en uit alle geslacht en taal en volk en natie worden de verkorenen toegebracht tot de gemeente, die zalig wordt. Zoo is Christus bezig om door deze drie bedeelingen heen van het begin der wereld Zijn gemeente te vergaderen, en Hij is niet eerder gereed, dan dat de laatste verkorene door Hem gezaligd is.

§ 4 Thans zijn wij genaderd tot de eigenschappen der kerk.

1°. de eerste eigenschap is de eenheid der kerk. Deze eenheid laat Rome hierin bestaan, dat de kerk een zichtbaar hoofd heeft in haar hiërarchie en met name in den paus, waarom deze kerk ook nimmer een andere naast zich kan dulden. Volgens de Heilige Schrift draagt de eenheid eerst een geestelijk karakter. Zij komt hierin uit, dat
a. de kerk één Hoofd heeft, nl. Christus (Efeze 1:10; 5: 22);
b. wordt geleid door één Geest (1 Cor. 12:13); en
c. bezit één geloof, één doop (Efeze 4 : 4—6).

Deze geestelijke eenheid verbindt nog de verschillende kerken onderling. Zij is echter iets geheel anders dan een Christendom boven geloofsverdeeldheid; alsof iemand een Christen kan zijn zonder een bepaalde confessioneele overtuiging. Maar zij is de eenheid in de geloofsverdeeldheid, en die b.v. sterk spreekt in de een apostolische geloofsbelijdenis. Deze eenheid geldt echter niet alleen van de kerk in het algemeen, maar ook van het kerkelijk instituut. De Gereformeerde kerken b.v. zijn één in belijdenis (drie formulieren van eenigheid); een in kerkelijke gemeenschap, en een in den geestelijken band der geloovigen.

Wel is bij deze eenheid der kerk de pluriformiteit, d. w. z. de veelvormigheid der kerk een groote moeilijkheid. De kerk des Heeren openbaart zich in verschillende vormen. Er is gedeeldheid, en die gedeeldheid wordt hoe langer hoe grooter. Nu zal over deze pluriformiteit der kerk later nog uitvoerig gesproken worden, maar hier zij reeds opgemerkt

a. dat de gedeeldheid zich reeds openbaarde in den apostolischen tijd (Hand. 15 : 39; Gal. 2 : 11 ; 1 Cor. 3);
b. dat ze in de oude Christelijke kerk spoedig tot scheuring leidde, en de geloovigen weldra heeft verdeeld (Roomsche en Grieksche kerk, verschillende secten etc');
c. dat de oorzaak van de scheuring ligt in de verschillende uitlegging van het Woord des Heeren. Het is telkens een quaestie van exegese, die tot scheuring voert (bv. met Luther en Rome over Matth. 26 : 26 en 28:19);
d. dat dus ten diepste de gedeeldheid een gevolg is van de zonde, die ons verstand verdonkert;
e. dat wij hebben te aanvaarden de veelvuldige variatie in kerkvorm en belijdenis, en dus ook in andere kerken, zij het dan minder zuivere of onzuivere, vervalschte of gewrongen openbaringen te zien van de gemeente des Heeren; en
f. dat wij vast te houden hebben aan den eigen kerkvorm als de zuiverste openbaring van het lichaam van Christus, al erkennen wij den doop van andere kerken mits die Christelijk bediend is (over de ware kerk, zie volgende paragraaf).
2°. De tweede eigenschap van de kerk is de heiligheid der kerk. Zij bestaat niet hierin, dat de kerk uit louter heiligen bestaat, gelijk het Donatisme en Labadisme wil, maar dat de geloovigen als leden der kerk geheiligden zijn in Jezus Christus (Efeze 5 : 25—27; vgl. ook den aanhef van verschillende zendbrieven). Voorts wordt de kerk ook heilig genoemd, omdat zij afgezonderd is van de wereld, en het terrein is, waarop de Heilige Geest het werk van Christus toepast en vruchten doet dragen, en de gaven van Zijn verlossing uitstort.
3°. In de derde plaats spreken wij over de algemeenheid der kerk. Zij is deze eigenschap, dat de kerk cosmopolitisch van karakter is. Dat was zij ook reeds in Israël, al beperkte zij zich toen tot dit volk, want in de psalmen en profetieën komt het universalisme van ’s Heeren kerk telkens duidelijk uit. Na den Pinksterdag treedt deze algemeenheid in het volle licht, waar de kerk zich dan in |werkelijkheid over heel de wereld uitbreidt. Zij is niet gebonden aan tijd of plaats. Dit geldt ook van de Gereformeerde kerken. Zij zijn niet tot een volk of een taal beperkt, wat reeds bleek op de internationale Synode van Dordrecht (1618, 1619), en ook nu door de feiten bevestigd wordt.
4°. De vierde eigenschap is de Christelijkheid der kerk, die hierin bestaat, dat Christus haar Hoofd is, en zij Hem als Koning erkent. Van een Joodsche kerk kan daarom niet gesproken worden, omdat zij den Christus verwerpt.
5°. Eindelijk kennen wij de apostoliciteit der kerk. Rome vat deze eigenschap zóó op, dat in de hiërarchie en het pausdom de apostolische macht zich voortzet, maar de Schriftuurlijke verklaring is aldus, dat de kerk gebouwd is op het fundament van de apostelen, en op hun apostolisch getuigenis. De kerk heeft door hun Woord gemeenschap aan Christus en door Christus aan den Vader.

§ 5 De vijfde paragraaf handelt over de kenmerken der ware kerk. Door de pluriformiteit van de kerk zijn we gedrongen om tegenover allerlei ketterij en schisma te vragen naar de kenmerken der ware kerk. Rome bezit tal van kenmerken, waarvan de voornaamste zijn: eenheid, heiligheid, catholiciteit, apostoliciteit, oudheid, wonderen etc. Luther stelde zeven kenteekenen :

a. zuivere prediking van het Evangelie;
b. zuivere bediening van den doop;
c. zuivere bediening van het avondmaal;
d. zuivere bediening van de sleutelen des hemelrijks;
d. wettige keuze van de dienaren;
f. openbaar gebed en onderwijs en
g. het kruis.

De Gereformeerden kennen eigenlijk maar één kenmerk nl. de overeenstemming met het Woord Gods. Immers zonder dat Woord is er geen kerk mogelijk (Jer. 8:9); door het Woord wordt de kerk vergaderd (Matth. 28 : 19); op het Woord wordt de kerk gebouwd (Efeze 2 : 20); door het Woord wordt de kerk geheiligd en gereinigd (Joh. 15 : 3; 1 Petr. 1 : 23). Uit dit hoofdkenmerk volgen deze drie:

1°. de zuivere bediening van het Woord;
2°. de zuivere bediening van de Sacramenten, zoo, dat deze alleen te bedienen zijn aan de geloovigen, en Gods verbond niet worde ontheiligd;
3°. de zuivere handhaving van de tucht, die met de prediking vormt de bediening van de sleutelen des hemelrijks, waardoor de sacramenten heilig worden gehouden.

De Nederlandsche Geloofsbelijdenis spreekt er van in art. 29, en belijdt dat een iegelijk schuldig is zich bij de ware kerk te voegen (art. 28). De moeilijkheid schuilt in de vraag, wanneer in de practijk een kerk valsch is. Zelfs de reformatoren der zestiende eeuw hebben in Rome nog het Christelijk karakter erkend; het instituut was volgens hen een valsche openbaring. Een valsche kerk in absoluten zin is er dan pas, wanneer de kerk zich geheel en al stelt tegenover Christus, maar dan houdt ze ook op kerk te zijn. In de onzuiverheid der kerk zijn verschillende graden van min of meer onzuiver; min of meer gedeformeerd; — maar iedere Christen heeft de roeping zich te voegen bij de meest zuivere openbaring van het lichaam van Christus. Treedt er deformatie in, dan is men geroepen tot reformatie.

§ 6 In de zesde plaats komt de regeering der kerk aan de orde. De kerk heeft een regeering noodig. Hier op aarde is er geen enkele organisatie van menschen of ze wordt geregeerd, en hierop maakt de kerk geen uitzondering. Zij kent zelfs een regeering in hoogeren en bijzonderen zin. Zij wordt regeerd door Christus, haar Koning, omdat Hij haar kocht met Zijn bloed en door Zijn lijden en sterven over haar alle macht verworven heeft. De ambtsdragers zijn dan ook aan Hem verantwoording schuldig.

Deze macht (het rijk der genade) voert Christus uit door Zijn Geest en Woord, maar Hij bedient Zich daarbij van den dienst der menschen. Zoo gebruikte Hij in de bedeeling vóór Israël het patriarchaal gezag. Zoo regeerde Hij in Israël door de priesterschap, en oefende Hij Zijn regiment door allerlei wetten, en zoo is Hij Koning der Nieuw-Testamentische kerk door den dienst der ambten. Dat ambt is eerst het ambt der apostelen, op welk apostolaat Christus Zijn kerk bouwt (zie deel I Apostelen). Naast het apostolaat zijn er in de eerste Christelijke kerken tal van diensten als medewerkers (1 Thess. 3 : 2, Barnabas, Lucas e. a.); evangelisten (Hand 21:8; 2 Tim. 4:5); profeten (Rom. 12 : 6; 1 Cor. 12 : 28); glossolalie (1 Cor. 12, 13, 14). Uit dat hoofdambt van het apostolaat heeft zich ontwikkeld :

1°. het ambt der ouderlingen, dat zich splitste in dat der leer- en regeerouderlingen (zie art. Ouderlingen) en
2°. het ambt der diakenen (zie art. Diakenen).

Over de wijze van kerkregeering is veel verschil van meening. Wij kennen de volgende stelsels, die hier kort genoemd worden omdat ze in deze Encyclopaedie een afzonderlijke bespreking vinden.

1° Het roomsche of papale stelsel, dat uitgeloopen is op de opperheerschappij van den paus, aan wien alles, zelfs de staatsmacht, moet onderworpen zijn;
2°. het caesaropapistische stelsel, waarin de overheid suprematie over de kerk wordt toegekend;
3°. het territoriale of luthersche stelsel, waarin die macht berust bij den landsvorst;
4°. het collegiale stelsel, waarin de kerk gemaakt wordt tot een gewone vereeniging, en het beginsel der volkssouvereiniteit wordt gehuldigd;
5°. het independentistische of congregationalistische stelsel, waarin de pure willekeur heerscht en iedere groep zich kan afscheiden naar believen; en
6°. het gereformeerde of presbyteriale stelsel. Dit gaat uit van de volgende grondbeginselen:
a. Christus is Koning, Die Zijn kerk regeert;
b. Hij oefent die regeering ook door de gaven, die Hij uitstort, en het ambt der geloovigen, maar in het bijzonder door den dienst der ambtsdragers;
c. Hij doet dit in de plaatselijke kerken. Deze macht van de ambtsdragers moet zijn een dienende en geestelijke macht (zie verder: art. Ambt, Kerkeraad, Tucht etc.). Deze vorm van regeeren houdt op, wanneer de strijdende kerk geheel triomfeerende kerk is geworden, en God is alles en in allen. Dan geen ambtelijke regeering meer en geen instituten; het zal zijn één kudde en één Herder, en de geloovigen zullen als koningen en priesters God eeuwig dienen.