Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Haar

betekenis & definitie

De Israëliet rekende het haar tot een sieraad en droeg het daarom door den regel tamelijk lang en had het liefst dik. Tot de groote schoonheid van Absalom droeg veel bij zijn bizondere haargroei, en noode liet hij het haar afscheren: „telkens na verloop van een jaar liet hij dit doen; omdat het hem te zwaar werd, liet hij het dan afscheren”, 2 Sam. 14 : 26.

Als regel kan worden aangenomen dat men het haar liet groeien tot het te lang werd en men daarvan last kreeg. De gewoonte, die ook thans nog heerscht onder de Oosterlingen, het hoofdhaar zóó te laten scheren of knippen, dat er maar een kuif haar blijft staan, was in de dagen van Israël niet onbekend, doch daartegen waarschuwt de wet des Heeren in Lev. 19 : 27: „gij zult de hoeken uw hoofds niet rond afscheren.” Dat deden de afgodendienaars, zooals de Moabieten, (Jes. 15:2 en Jer. 48:37).

De meest gewenschte haardracht voor de mannen zal wel geweest zijn, die aan de priesters, naar Ezech. 44 : 20, werd voorgeschreven: „en zij zullen hun hoofd niet glad afscheren, ook de lokken niet lang laten wassen; behoorlijk zullen zij hunne hoofden bescheren”. Paulus acht dat de natuuur zelve ons leert, dat zoo een man lang haar draagt, het hem een oneer is (1 Cor. 11 : 14).

Juist wijl het haar ten sieraad strekte werd hettenteeken van rouw geschoren of ook met stof bedekt, ja zelfs uitgetrokken (Job 1 : 20; 2 : 12; Ezra 9 : 3). Alleen de Nazireër en die door een gelofte gebonden was, mocht zich niet laten scheren „al de dagen der gelofte van zijnNazireërschap” (Num. 6:5; Handel. 21 : 24).

Daar het ook een teeken van rouw was de haren los te laten hangen, het niet ombinden van den tulband, zeide „Mozes tot Aaron, en tot Eleazar en tot Ithamar, zijne zonen: Gij zult uwe hoofden niet ontblooten” (Lev. 10 : 6). Wij hebben onder het woord ontblooten naar alle waarschijnlijkheid te verstaan: laat uw hoofdhaar niet loshangen.De vrouwen droegen in Israël immer het haar lang, gelijk later ook de gewoonte was onder de Grieksche vrouwen en het was haar sieraad (Openb. 9:8; Ezech. 16 : 7 en 1 Cor. 11 : 15). Zij verzorgden het met zorg. Beiden, mannen en vrouwen, zalfden gaarne het hoofd (Ps. 23:5; Matth. 6 : 17; Luc. 7:46). De vrouwen zochten haar schoonheid nog te verhoogen door het haar te vlechten (Jes. 3 : 24). In het Hooglied vergelijkt de dichter het afhangend, golvend zwarte haar bij een kudde geiten weidende op de hellingen der bergen van Gilead (Hoogl. 4:1; 6 : 5). Doch de apostelen vermanen de vrouwen eer zich te versieren in een eerbaar gewaad, met schaamte en matigheid, dan in vlechtingen des haars, of goud, of paarlen (1 Tim. 2 : 9; 1 Petr. 3 : 3). De gewoonte was verbreid om de smaakvol gevlochten haren te versieren met edelgesteente.

Paulus zegt dat zoo een vrouw lang haar draagt, dat het haar een eere is; omdat het lange haar voor een deksel haar is gegeven (1 Cor. 11 : 15). Zijn redeneering is deze doordat de Heere aan de vrouw een haargroei heeft gegeven zoo weelderig dat zij van het hoofd tot de voeten als het ware bedekt is, onderwijst daarmede de natuur zelf dat het betamelijk is dat de vrouw zich zooveel mogelijk aan het oog onttrekke en dat zij verborgen blijve (Godet). Enkele uitdrukkingen ais: geen haar van zijn hoofd zal op de aarde vallen; ook de haren uws hoofds zijn alle geteld en: omdat gij niet één haar kunt wit of zwart maken, verklaren zich zelf (1 Sam. 14 : 45; 2 Sam. 14:11; 1 Kon. 1 : 52; Luc. 21 : 18; Handel. 27 : 34: Matth. 10 : 30; Luc. 12 : 7 en Matth. 5:36). Ook komt de uitdrukking voor: slingeren op een haar (Richt. 20 : 16). De Heilige Schrift kent eveneens de uitdrukkingen van het te berge rijzen en staan van het haar (Job 4 : 15 en wellicht ook Ps. 119 : 120; Ezech. 27 : 35 en 32 : 10). De „grauwigheid” der haren is een teeken van het afnemen der levenskrachten (Hosea 7 : 9).

In Ps. 68 : 22 is de harige schedel een teeken van sterkte, gelijk in Spreuken 16 : 31 de grijsheid een sierlijke kroon wordt genoemd en Daniël in een gezicht zag dat de Oude van dagen zich zette en het haar zijns hoofds was als zuivere wol. Kaalhoofdigheid was in Israël veel zeldzamer dan bij ons, en wekte den spotlust op van kleine jongens uit Bethel (2 Kon. 2:23). In twist plukte Nehemia mannen tegen wie hij ijverde voor den Heere het haar uit (Neh. 13 :25) en de knecht des Heeren zegt in Jes. 53: Ik geef Mijnen rug dengenen die mij het haar uitplukken.

Haarbanden van onderscheiden stof gemaakt waren in het Oosten niet zeldzaam; zoo wordt van de bruid in Hooglied 7 : 5 gezegd: „en de haarband uws hoofds is als purper”, wat door de Leidsche Vertaling aldus wordt vertaald: „en wat van uw hoofd afhangt is als purper”. Terwijl Van der Palm in Jes. 3 :23 hulledoeken werd vertaald door haarband, lezen wij in de Leidsche Vertaling op de plaats waar bij ons staat sluiers, hoofdbanden. Ook Ridderbos’ vertaling heeft in genoemd vers, doch weer op een andere plaats, hetzelfde woord hoofdbanden.