Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Schepping

betekenis & definitie

is de daad van God almachtig waardoor Hij hemel en aarde, met al wat er in is, tot aanzijn geroepen heeft, en ook wordt het Heelal door God geschapen zelf de schepping genoemd. Het woord drukt dus zoowel de daad Gods als het werk' Gods uit.

In alle tijden en in alle landen heeft de mensch gevraagd naar den oorsprong der dingen, hij wilde weten hoe alles ontstaan was. De heidensche volken hebben in hun Mythologie een Kosmogenie ten beste gegeven waarin men sagen aantreft met een historische kern, omdat door traditie bij de volkeren eenige heugenis van het geopenbaarde en gebeurde is bewaard gebleven, maar ook vele mythen die slechts product der verbeelding zijn.

De filosofen hebben gezonnen en gepeinsd over ontstaan en oorsprong van hemel en aarde en hebben ontworpen het stelsel van het Pantheïsme, de leer dat de bestaande wereld door emanatie uit God was gevloeid, dus een deel van het Goddelijk Wezen, en het stelsel van het Materialisme, de leer van de eeuwige materie, als oerstof waaruit alle dingen gemaakt en geformeerd, dus niet geschapen zijn.Maar de Heilige Schrift geeft in Gen. 1 het prachtige scheppingsverhaal, waarin in klaren eenvoud de majestueuze daad en het grootsche werk in de schepping van hemel en aarde beschreven wordt, groszartiges Portal am Eingang des Bibels. Bij het woord: „in den beginne schiep God den hemel en de aarde”, teekent Dr Van Ronkel aan: „al hadt gij van den Bijbel niets dan dat ééne woord, dan hadt gij stoffe genoeg, om er tot in de verste eeuwigheid over te peinzen. Al hadt gij uwen ganschen Bijbel verloren of vergeten en slechts dat enkele aanvangsvers overgehouden, gij hadt meer dan de gansche wijsheid der oudheid der gansche menschenwereld u kan brengen, gij hadt een openbaring Gods, gij wist van de schepping des heelals uit niets”. Dat hemel en aarde door God uit niets geschapen zijn, wordt alleen door openbaring van God zelven aan den mensch geweten, want niemand is daarbij tegenwoordig geweest en kan het dus verhalen, en ook de wetenschap kan dit geheim niet onthullen, want zoo lang zij exacte wetenschap blijft kan zij wel het bestaande onderzoeken, maar niet het ontstaan verklaren. Doet zij dit laatste toch, dan houdt zij op exacte wetenschap te zijn en geeft zich over aan de bespiegelingen der wijsbegeerte. God, die hemel en aarde geschapen heeft, zonder dat één schepsel daarbij tegenwoordig was, openbaart die machtsdaad Zijner majesteit in het Woord, en de geloovige belijdt: „door het geloof verstaan wij dat de wereld door het Woord Gods toebereid is, alzoo dat de dingen die men ziet, niet geworden zijn uit dingen die gezien worden” (Hebr. 11:3). Het wondere feit der schepping is dan ook het allereerste geloofsartikel van de Kerk: Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde.

Het Hebreeuwsche woord „scheppen” beteekent op zichzelf nog niet „maken uit niets", het is synoniem met maken en formeeren. In Jesaia 43 : 7 en 45 : 18 worden deze drie woorden als volkomen gelijkbeduidend gebezigd. Ook het Nederlandsche woord „scheppen” komt met formeeren overeen. Maar toch het woord scheppen heeft een zeer bijzondere beteekenis, en alleen bij God kan dit gebezigd worden, want het is een Goddelijk maken en formeeren, zooals een schepsel het nooit kan doen. Dat neemt echter niet weg dat, ook al bezigt de Heilige Schrift die uitdrukking nergens, wat den zakelijken inhoud betreft metterdaad het scheppen Gods uit niets plaats heeft, zooals de Heidelbergsche Catechismus in Zondag IX het formuleert. De doorgaande leer der Heilige Schrift is, dat er van het Heelal voorheen niets was en dat eerst met het „in den beginne” de dingen die er zijn een aanvang hebben genomen.

In Hebr. 11:3 lezen we „dat de dingen die men ziet, niet geworden zijn uit dingen die gezien worden”. Hieraan moet toegevoegd worden wat we lezen in Openb. 4:11: „Gij hebt alle dingen geschapen, en door Uwen wil zijn zij, en zijn zij geschapen”, want God was er, die eind noch oorsprong heeft, en Hij heeft door Zijn wil èn door Zijn Goddelijke kracht (2 Petr. 1 : 3) het Heelal tot aanzijn geroepen. En dit is het scheppen, het Goddelijk maken; „Hij spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er” (Ps. 33 : 9). Op dat spreken Gods in het werk der schepping moet de volle nadruk vallen. Wij lezen in het scheppingsverhaal dan ook telkens: God zeide (vs. 1, 6, 9, 11, 14, 20, 24, 26). De Almachtige roept de dingen tot aanzijn door het woord dat Hij spreekt, er is een scheppend roepen, waarvan de apostel Paulus zegt: Hij roept de dingen die niet zijn alsof zij waren (Rom. 4 : 17).

Dit scheppingswerk is, gelijk alle uitgaande werken, een werk van God Drieëenig, van den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest. Men is wel gewoon te spreken meer in het bijzonder van den Vader en de schepping (zie Zondag VIII Heidelbergsche Catechismus) omdat de Vader de eerste is, maar in de Heilige Schrift lezen we telkens dat ook de Zoon en de Heilige Geest deelnemen in het werk der schepping. Van den Zoon lezen we dit breedvoerig in Job 28 : 20— 27, Spreuken 8 : 22—31 en Joh. 1 : 1—4, en voorts in Spr. 3 : 19, Ps. 33 : 6, Joh. 5 : 17, 1 Cor. 5 : 6, Efez. 3 : 9, Coloss. 1 : 15—17, Hebr. 1 : 3. En van den Heiligen Geest lezen we dit in Gen. 1 : 2, Job 26:13, Ps. 33:6, 104:30, Jesaia 40 : 13, Luc. 1 : 35. Hieruit rijst vanzelf de vraag hoe wij over het onderscheiden werk der drie Personen bij de schepping hebben te denken. Veelal geeft men hierop ten antwoord: alle dingen zijn uit den Vader, door den Zoon, in den Heiligen Geest, maar dan moet opgemerkt worden dat deze formuleering in de Heilige Schrift wel van den Vader en van den Zoon, maarniet van den Heiligen Geest wordt gevonden, ja dat in heel de Heilige Schrift niet één bepalend woord voor het onderscheiden werk van den Heiligen Geest bij de schepping wordt aangetroffen.

Telkens lezen we dat alle dingen uit den Vader en door den Zoon zijn, de Vader is Schepper en de Zoon is Scheppingsmiddelaar. De Gnostiek laat een Demiurg of een Aeon optreden voor het scheppingswerk, maar de Heilige Schrift openbaart dat de Zoon Scheppingsmiddelaar is. Als God schept, dan spreekt Hij, dan doet het Woord, de Logos, de Wijsheid zijn werk. Wij hebben ons dit zoo voor te stellen dat al het geschapene, wat de substantie betreft, zoowel geestelijk als stoffelijk, uit den Vader is. Maar de Zoon, die de Wijsheid en de Logos is, openbaart zoo in de schepping in haar geheel, als in elk schepsel in het bijzonder een eigen idee of gedachte Gods en geeft alzoo een bepaalden vorm en gestalte aan de creaturen. Vandaar komt het dat er niet slechts is één groote eentonige en eenvormige schepping zonder meer, maar dat in die schepping een rijke veelheid en een groote onderscheidenheid van allerlei schepselen, plant, dier, mensch in veelheid van soorten wordt aangetroffen, waarin de veelvuldige wijsheid Gods zich openbaart.

De schepping is de verwezenlijking van de eeuwige gedachten Gods, uit den Vader, door den Zoon. Maar ook de Heilige Geest doet een bijzonder werk, en reeds in het scheppingsverhaal wordt daarvan gesproken, in Gen. 1 : 2 „de Geest Gods zweefde op de wateren”, door Hem is er het leven in de schepping en de bezieling in de natuur. Bij de woorden van Hand. 17 : 28 „in Hem leven wij, en bewegen ons, en zijn wij” wordt meestal aan het levendmakend en bezielend werk van den Heiligen Geest in de schepping gedacht, zooals de Heilige Geest dat ook doet in het werk der genade, het geestelijke leven verwekken in de ziel die dood is in zonden en misdaden. In het Hebreeuwsch staat niet: de Geest Gods zweefde op de wateren, zooals in de Statenvertaling, maar: broedde op de wateren, zoodat het beeld ontleend is aan een vogel die broedend zit op de eieren om het leven te ontwikkelen en te voorschijn te brengen. Er is toch ook nog een andere gedachte uitgesproken aangaande het werk des Heiligen Geestes in de schepping, namelijk deze, dat, waar door den Zoon de veelvuldige wijsheid Gods openbaar wordt in de veelheid van schepselen, zoodat er niet alleen is plant, dier en mensch, maar een zeer groote menigte van soorten van planten, dieren en menschen, ieder een andere Godsgedachte openbarend, de Heilige Geest meer persoonlijk werkt en ieder creatuur zijn eigen karakter en idividualiteit geeft, waardoor in de zelfde soort het eene exemplaar van het andere is te onderkennen en te onderscheiden. Bij voorbeeld, daar is de mensch, maar ieder mensch heeft iets persoonlijks, iets eigens, zoo is het ook met dier en plant, want daardoor kan ieder zijn dieren en planten kennen en die van anderen onderscheiden. Dit persoonlijke en individueele stempel zou dan door den Heiligen Geest op alle creaturen zijn gezet, zooals in het werk der genade Hij ook persoonlijk in de wedergeborenen werkt — het zat op een iegelijk van hen (Hand. 2 : 3).

Het scheppingsverhaal van Gen. 1 leert ons vele bijzonderheden van de schepping kennen. In vers 1 wordt het feit van de schepping van hemel en aarde in de meest eenvoudige bewoordingen ons medegedeeld. In vs. 2 wordt verhaald hoe de aarde er uitzag toen zij uit Gods scheppende hand was voortgekomen: zij was woest en ledig, een tohoewabohoe, een chaos, duisternis was op den afgrond, en de Geest Gods zweefde op de wateren. De aarde was woest, niet verwoest, want er was geen andere schepping voorafgegaan die om den wiile van de zonde der engelen verwoest was. Zij was woest in dien zin dat zij nog niet gevormd was, een ongevormde aardbol, zooals we in Ps. 139 : 16 van het embryo lezen als van een ongevormden klomp. En zij was ledig, dat wil zeggen geen levend schepsel werd op dien chaos gevonden, er was geen spoor van organisch leven.

Hoe lang de pas geschapen aarde een chaos is geweest, in de azoische periode heeft verkeerd, openbaart ons de Heilige Schrift niet. In vs. 3 wordt een begin gemaakt met het verhaal van de zesdaagsche schepping, het Hexaëmeron zooals men dat pleegt te noemen. Augustinus leerde wel dat de schepping op eens volkomen was, maar de Heilige Schrift openbaart een voortschrijden Gods in het werk der schepping. Op den eersten dag wordt het licht geschapen (vs. 3), wel te onderscheiden van het zonlicht, want daarvan is eerst op den vierden dag sprake. Het is het licht zooals dat in de natuur door ontvlamming verkregen wordt, bij voorbeeld door het slaan op staal, het doen ontbranden van petroleum of gas. Op den tweeden dag wordt er scheiding gemaakt tusschen de wateren in den wolkenhemel en de wateren op aarde (vs. 6,7).

Er wordt op den tweeden dag eigenlijk dus niets geschapen, alleen maar scheiding gemaakt tusschen de wateren boven en beneden. Wij zijn gewoon van zes scheppingsdagen te spreken, maar eigenlijk zijn er vijf. Daarom vindt men bij den tweeden dag niet aangeteekend de woorden die bij eiken scheppingsdag voorkomen „en God zag dat het goed was”. Velen meenen dat op dien dag de engelen geschapen zijn, en de zondeval in de engelenwereld heeft plaats gehad, en dat daarom die woorden ontbreken. Op den derden dag heeft er ook scheiding plaats, nu van de wateren die op de aarde zijn, en zoodoende wordt het droge niet geschapen, maar te voorschijn gebracht (vs. 9, 10). Volgens vs 2 was het water rondom den aardbol, nu heeft de scheiding plaats, hoogstwaarschijnlijk door verheffing en inzinking van den aardbodem, waardoor bergen en dalen hun aanzijn erlangden, en in die diepe dalen de wateren tot zeeën verzameld werden.

Maar er heeft óók schepping plaats, namelijk van de plantenwereld, die op het droge gezien werd (vs 11, 12). Eerst wordt het licht geschapen, dan het droge geformeerd, en nu is er plaats voor en levensvatbaarheid van de plantenwereld. Op den vierden dag worden zon, maan en sterren geschapen om te zijn tot lichten in het uitspansel des hemels, en te zijn tot gezette tijden, tot jaren en dagen (vs 14—18), en hiermede is het zonlicht geschapen en de tijdsindeeling voor het leven op de aarde gegeven. Sommige Gereformeerde Theologen leeren dat de schepping der hemellichamen begrepen is in Genesis 1 : 1, in den beginne, maar dat op den vierden dag hun formatie tot stand kwam, en zij hun beteekenis erlangden voor hetleven deraarde. Op den vijfden dag schiep God de visschen en de vogelen (vs 20—22). De dieren en de mensch kunnen het zonlicht niet missen, daarom worden zij na den vierden dag geschapen.

Eigenaardig is het dat van de schepping van visschen en vogelen op één scheppingsdag melding gemaakt wordt, en dat van beide geopenbaard wordt dat zij uit het water geformeerd zijn. Onder de creaturen nemen zij metterdaad een eigen plaats in, zeer onderscheiden van de landdieren, wat vooral uitkomt in een geheel andere wijze van voortplanting. Op den zesden dag schiep God eerst de landdieren, het vee, het kruipend en het wild gedierte (vs 24, 25), en ten slotte, als geheel de schepping gereed is en toebereid om hem te ontvangen, den mensch (vs 26, 27). De schepping alzoo volbracht zijnde, openbaart Gods majesteit en almogendheid in het feit der schepping, en Gods wijsheid en liefde dat Hij het deed in de volgorde die ons beschreven is.

Bij dit alles nu moet opgemerkt worden dat de bekende uitdrukking, „scheppen uit niets”, die wij bespraken bij „de schepping in den beginne” toen de chaos tot aanzijn geroepen werd, die metterdaad uit niets geschapen is, omdat er toen niets was waaruit geschapen zou kunnen worden, niet geldt voor het Hexaëmeron de zesdaagsche schepping, want toen was in den woesten aardbol, door water omgeven, de materie gegeven waaruit God verder zou scheppen. Het licht op den eersten dag is het ontvlambare licht, dat verwekt en verdoofd kan worden. Van de planten op den derden dag geschapen, lezen we: „God zeide : dat de aarde uitschiete”. Evenzoo lezen we bij de schepping der visschen en der vogelen op den vijfden dag, God zeide: „dat de wateren overvloediglijk voortbrengen”, en bij het scheppen van de landdieren dat God zeide: „de aarde brenge levende zielen voort.” De planten, de visschen en de vogelen, en de dieren zijn dus uit het water en uit de aarde voortgekomen. Dit geldt ook voor de schepping van den mensch want hij is geformeerd uit het stof der aarde. Toch wordt dit van den mensch niet zonder meer gezegd, zooals van het dier, maar hier wordt in het bijzonder er aan toegevoegd dat er eerst een raadslag Gods is om den mensch te scheppen, en dan met nadruk gezegd dat God hem geschapen heeft: en God schiep den mensch. En in de tweede plaats moet opgemerkt worden dat in de zesdaagsche schepping, hoewel uit bestaande elementen geschapen, het op eiken dag toch een scheppingswerk Gods is en blijft, want het is niet zoo, gelijk het Pantheïsme met zijn Evolutie-leer het voorstelt dat volgens de wet der noodzakelijkheid het eene zich uit het andere ontwikkelde langs lijnen der geleidelijkheid, zoodat we eerst hebben de stof, en dat uit de stof zich de plant, en uit de plant zich het dier, en uit het dier tenslotte zich de mensch ontwikkelde, want in elk der zes scheppingsstadiën treedt God scheppend en formeerend op.

De natuurkundige wetenschap kan veel bijdragen, door het onderzoek van den aardbodem, het scheppingsverhaal juister en beter te verstaan, maar zij heeft de bescheidenheid te betrachten, want God komt in Zijn Woord met openbaring hoe het in de schepping is toegegaan. Met de feiten, die door onderzoek ter onzer kennis zijn gebracht hebben we zeer zeker rekening te houden, maar de verklaring en beschouwing dier feiten moet aan Gods Woord ontleend worden. Volledige overeenstemming tusschen de natuurwetenschap en de openbaring is er niet. Men heeft gepoogd haar te verkrij gen door de ideale opvatting van het scheppingsverhaal waarbij men heil zocht in de allegorie; in de restitutie-theorie, dat er een heele wereldgeschiedenis ligt achter de aarde die woest werd door verwoesting; in de leer van het concordisme, waarbij men de zes scheppingsdagen als zes perioden in de wereldgeschiedenis voorstelde; in de antigeologische beschouwing, waarbij men, wat in het scheppingsverhaal wordt medegedeeld, zich laat uitstrekken tot den tijd van den Zondvloed. Maar als verstaan wordt dat de Heilige Schrift geen aanwijzing geeft voor den tijd tusschen vs. 2 en vs. 3 in Gen. 1, en dat in die azoïsche periode zeer veel in den aardbodem heeft plaats gehad, en voorts dat tengevolge van den zondeval de aardbodem vervloekt is, en eindelijk dat in den Zondvloed bij vernieuwing groote veranderingen in de aardkorst zich hebben voorgedaan dan is voor de Natuurwetenschap, die geloovig de openbaring van Gods Woord aanvaardt, de overeenstemming tusschen openbaring en wetenschap zeer zeker te vinden. Worde daarbij niet vergeten dat de Heilige Schrift niet spreekt in de wetenschappelijke taal van het Copernicaansche stelsel, maar in die der aanschouwing, zooals de verschijnselen zich aan ons voordoen, dan is een groote moeielijkheid overwonnen.

De natuurkundige wetenschap leert dat het Heelal heliocentrisch is, dat de zon het middelpunt is en dat de aarde een bagatel is in het groote Heelal. Maar de Heilige Schrift leert dat het Heelal geocentrisch is, dat de aarde het middelpunt van het Heelal is. De materieele grootheid der hemellichamen beslist niet, het komt aan op de geestelijke waarde. Een paleis is zooveel grooter dan de koning die er in woont, toch is het paleis er om den koning, niet de koning om het paleis. En het is alleen op deze aarde dat God den mensch geschapen heeft naar Zijn Beelden gelijkenis, en dat Hij zijn eengeboren Zoon gezonden heeft. Alle dingen zijn er om den mensch, opdat de mensch zijn God zou dienen.

Het doel der schepping ligt niet in den mensch, zooals het Humanisme het leert, dat altoos zijn doel in den mensch stelt, maar in God, tot verheerlijking van Zijn grooten Naam, om Zijne deugden te doen schitteren in de werken Zijner handen. Hij heeft alle dingen gemaakt om Zijns Zelfs wil (Spr. 16 : 4), uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen (Rom. 11 : 36).