Aäron en zijn zonen werden door Jahwe op de woestijnreis tot p. aangesteld, Ex. 28 : 1. Het Hebr. woord voor p. is kōhēn.
Dit komt misschien van een werkwoord, dat betekent: staan. De p. zou dan zo genoemd zijn, daar hij dienend voor de godheid staat, zie Deut. 10 : 8; 18 : 7, waar echter dit dienend staan aan alle Levieten als taak wordt toegeschreven. Anderen leiden het woord voor p. af van een Arabisch woord, dat „waarzegger” betekent. Deze twee afleidingen behoeven elkaar niet uit te sluiten. Weer anderen achten de oorspronkelijke betekenis van kōhēn geheel onzeker. P. komen bij vele volken voor. Het is mogelijk, dat voordat het p.schap aan Aäron en zijn zonen werd opgedragen, de eerstgeboren zonen in Israël als zodanig fungeerden, zie Ex. 19 : 24; 24 : 5. Vóór de instelling van het Aäronietische p.schap offerde blijkbaar ieder, die zich daartoe geroepen voelde, en m.n. de hoofden der gezinnen; Kain, Abel, Noach, Abraham, Isaäk, Jakob, Job brachten offers. Zie Melehizedek. Ook na de instelling van het Aäronietisch p.schap offerde Elia, 1 Kon. 18 : 30. Doch deze woonde in het rijk der 10 stammen. Al eerder wordt ons gemeld, dat Salomo aan Jahwe offerde op de hoogten, evenals reeds Samuel dit vóór hem gedaan had. Doch men vergete niet, dat er toen, d. w. z. nadat Silo was verwoest, geen centraal heiligdom was, 1 Sam. 9 : 11—25; 1 Kon. 3; 1 Kron. 1. Bij het p.schap leidt het standpunt, dat men inneemt ten opzichte van de bronnensplitsing in de Pentateuch, tot belangrijke verschillen in de beschouwingen. Wij houden ons aan de mededelingen der Schrift, en bouwen geen schema op, alsof het p.schap in Israël zich ontwikkeld zou hebben van het plaatselijke p.schap bij de verschillende heiligdommen via het koninklijke p.schap tot dat van de tempel te Jeruzalem en tot vastlegging van de verworven rechten en tot verzonnen afleiding uit de Mozaïsche tijd en van Aäron in Deut. Dit laatste boek zou dan vooral de centralisatie van de eredienst te Jeruzalem in de hand hebben gewerkt. De (na-exilische) Priestercodex (P) van de Pentateuch (waartoe dan m.n. Lev. wordt gerekend) zou deze ontwikkeling hebben bekroond. Deut. zou dan niet alleen ten tijde van Josia zijn gevonden, maar ook toen gemaakt zijn. Het verbod van heiligdommen buiten Jeruzalem zou ten gevolge hebben gehad, dat de p. van die heiligdommen als tweederangsp. naar Jeruzalem kwamen. De Jeruzalemse p. waren dan de eersterangsp. P. zou dan die groep van tweederangsp. tot Levieten gemaakt hebben. In P zou dan zijn neergelegd, dat die Levieten, in onderscheid van de Jeruzalemse p., niet afstamden van Aäron. Ook Ezechiël, die dan vóór P wordt geplaatst, zou tot deze ontwikkeling in de beschouwing hebben bijgedragen, m.n. in Ez. 40—48, het z.g. tempelvisioen. De Schrift, in de vorm, zoals wij haar bezitten, geeft een ander beeld der historie van het p.schap. Genoemd werd reeds Ex. 28 : 1. Zie over de zonen van Aäron Nadab, Abihu, Eleazar en Ithamar. Zie over het hogepriesterschap Hogepriester.De p. in Israël stamden af van Aäron en zijn zonen. Zij moeten geen lichaamsgebrek hebben, Lev. 21 : 17—23. Ten opzichte van cultische reinheid en huwelijksbepalingen golden voor hen strengere eisen dan voor de gewone Israëlieten, zie Lev. 21 en 22. En voor de hogepriester golden weer strengere wetten dan voor de gewone p. Dit alles valt onder de heiligingswetten en toont de heiligheid van Israëls God, zoals trouwens de instelling zelf van het p.schap de noodzakelijkheid van het middelaarschap tussen God en de mens, tussen God en Zijn volk zelfs, onderstreept. Toch hadden b.v. gebrekkigen onder de p. deel aan de priesterlijke inkomsten, Lev. 21 : 22, 23. In Kanaän woonden de p. in 13 van de 48 steden, die aan de Levieten waren toegewezen. Zij leefden van de eerstelingen van de oogst (Lev. 23 : 10), de beweegbroden en de schapen op het Pinksterfeest (Lev. 23 : 17, 20) en andere heilige gaven, b.v. de losprijs van de mannelijke eerstgeborenen onder de mensen en van het onreine vee (Lev. 27 : 26, 27; Num. 18 : 15, 16) en gedeelten van de eerstgeboorten van het reine vee, die geofferd werden (Num. 18 : 17, 18), van alle vredeoffers (Lev. 7 : 29—34). Ook kwamen in hun bezit de akkers en het vee, die onder de ban vielen. Zie Ban, Brandoffer, Eerstgeborenen, Vredeoffer enz.
De dienstkleding der p. bestond uit een onderkleed of tunica van fijn linnen, een gordel, een hoofddoek, een linnen broek, zie Ex. 28 : 40—43. Zij waren barrevoets, vgl. Ex. 3 : 5; 28 : 40—43; 39 : 27—29. Bij hun wijding werden zij gezalfd, tenminste bij de eerste wijding in de woestijn, zie Ex. 28 : 41; 40 : 15; Lev. 8 : 30. Deze zalving kan op een andere wijze hebben plaats gehad dan die van Aäron. Waarschijnlijk werd later alleen de hogepriester bij zijn in dienst treden gezalfd. Het werk der p. had betrekking op het heilige en het altaar, d. w. z. het brandofferaltaar in de voorhof, zie Num. 18 : 5. In het heilige staken zij het reukwerk aan op het gouden reukofferaltaar (dat was aan niet-p. streng verboden; zie 2 Kron. 26 : 16—23: Uzzia wordt melaats), zorgden zij voor de lampen en de toonbroden. In de voorhof zorgden zij voor het vuur op het brandofferaltaar, dat altijd aan moest blijven, en voor het brengen van de offers. Ook legden de p. de zegen op het volk, Num. 6 : 22—27. Zij bliezen op feestdagen op de zilveren trompetten, stelden een onderzoek in, of een mens (b.v. iemand, die tekenen van melaatsheid vertoonde) of een voorwerp (b.v. een huis) onrein was. Zij volbrachten de voorgeschreven reinigingsceremoniën (b.v. bij genezing van een melaatse),beproefden het Godsoordeel bij de wet op de jaloersheid enz., zie Lev. 6 : 9 v.; Lev. 13 en 14; Num. 5 : 11—31; 6 : 13—21; 20 : 2—4; 21 : 5. De priesters en de Levieten moesten ook de verschillende rechtsregels aan het volk leren, Lev. 10 : 11, Deut. 17 : 8—14; 19 : 17; 33 : 10; 1 Kron. 23 : 4; 26 : 29; 2 Kron. 17 : 7—9; Mal. 2 : 7. Zij moesten in moeilijke zaken als een soort hoger beroep geraadpleegd worden, Deut. 17 : 8—14; 2 Kron. 19 : 8—11. Uit 2 Kron. 19 : 5—7 blijkt, dat hun bevoegdheid vooral gold godsdienstige kwesties. Er is een overgang te constateren van het ambt van de p. naar dat van de profeet en naar dat van de koning. De p. onderwijst en regeert door dat onderwijs het volk van Jahwe. Zo wijst de p. heen naar Hem, die als profeet, p. en koning (waarbij men op grond van Zach. 6 : 13 spreken kan van priester-koning) is geweest de volkomen Ambtsdrager, naar de Hogepriester naar de ordening van Melchizedek.