Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

HOGEPRIESTER

betekenis & definitie

De eerste h. van Israël was Aäron. Het h.schap ging in de regel van de h. over op diens oudste zoon.

Eleazar was na de dood van Nadab en Abihu de oudste zoon van Aäron. Daarom volgde hij Aäron op als h., Pinehas volgde Eleazar weer op, vgl. Num. 20 : 26, Deut. 10 : 6, Richt. 20 : 28. Met de verbanning van Abjathar door Salomo naar Anathoth komt het h.schap, dat nu door Zadok wordt bekleed, uit de lijn van Ithamar, de jongste zoon van Aäron, terug in die van Eleazar, 1 Kon. 2 : 26, 27; 1 Kron. 24 : 3, 6; 29 : 22. De h. wordt wel genoemd „de priester”, of „de gezalfde priester” of „de priester, de grootste van zijn broeders, over wiens hoofd de zalfolie is uitgegoten, en die men gewijd heeft onder het aantrekken van de klederen”, vgl. Ex. 29 : 30, Lev. 4 : 3, 5, 16; 21 : 10. Over de heilige klederen, die Mozes voor Aäron moest maken zie men Ex. 28 ; 2—39. Het zijn een borstschild (zie aldaar), een efod (zie aldaar), een meᶜil of opperkleed, een onderkleed van bewerkte stof, een tulband en een gordel. Men krijgt de gedachte, dat de efod om het borstschild vervaardigd werd. De meᶜil of het opperkleed was een kledingstuk zonder mouwen, misschien reikende tot aan de voeten, aan welks zoom granaatappels en gouden klokjes of belletjes elkander afwisselden. Daaronder kwam dan het onderkleed, met mouwen; dit liep ook tot aan de voeten. De meᶜil werd dus boven het onderkleed, maar onder de efod gedragen, en moest van blauwpurper gemaakt worden. Bij het aantrekken stak men zijn hoofd door de halsopening. Deze halsopening had rondom een rand van weefsel als bij een pantser, Ex. 29 : 32. Het voor „pantser” gebruikte woord hangt misschien samen met een Egyptisch woord, dat „leder” betekent. Uit Ex. 39 : 22 blijkt, dat de meᶜil geheel geweven was. De granaatappels aan de zoom waren balletjes. De gouden belletjes waren waarschijnlijk geheel open. Uit Ex. 29 : 35 blijkt, dat het klinken van deze belletjes wel gediend zal hebben, om er aan te herinneren, dat de h. alleen dán zonder doodsgevaar tot de Here naderen kon, wanneer hij volkomen naar Goddelijk voorschrift gekleed was, zie ook Ex. 29 : 43. Daarin ligt dan de gedachte, dat de h. niet als persoon, maar als ambtsdrager, zonder gevaar voor zijn leven vóór het aangezicht des Heren kon verschijnen. De meᶜil is dan het kledingstuk, dat zowel hém als de Here aan de heerlijkheid van dat ambt, de verhevenheid en heiligheid er van, herinnert. Zó alleen kan de h., de voorgeschreven uitzondering op de grote Verzoendag daargelaten (Lev. 16), dienst doen en in leven blijven. De belletjes vestigen voortdurend de aandacht op de heilige klederen, de granaatappels zijn dan een herinnering voor de h. aan de geboden (vgl. Num. 15 : 38—41). Ook hij moet deze onderhouden. Wat de vervulling betreft, moeten wij er op letten, dat de Christus zowel als ambtsdrager als ook als persoon aan de Here behaagde, Ps. 40 : 9, Hebr. 5 : 5. De opvatting, dat de gouden belletjes dienden, om door hun geluid de boze geesten op de vlucht te jagen of af te weren, wordt niet door de Schrift gesteund. Op zijn tulband, door een blauwpurperen snoer daaraan bevestigd, droeg de h. een plaat van zuiver goud, waarop gegraveerd was als zegelgraveerwerk: de Here heilig. Deze plaat moest op het voorhoofd van Aäron zijn, dus ook van de latere h. Daardoor droeg de h. de ongerechtigheid in de heilige dingen, die de Israëlieten heiligden ten opzichte van al de gaven van hun heilige dingen. Voortdurend moest deze plaat op het voorhoofd van de h. zijn, om voor hen (de Israëlieten) welgevallen te bewerken vóór het aangezicht des Heren, Ex. 29 : 36—38. Die plaat of diadeem is een heilig ding voor de Here en dient ter vergoeding van die heilige dingen, die de Israëlieten op zondige wijze aan Hem onthielden. Door die plaat van zuiver goud wordt de Here herinnerd aan het feit, dat de Israëlieten toch het kostbaarste vrijwillig hebben gegeven, om het heiligdom te vervaardigen. Maar bovenal: daardoor wordt de drager, de h. zelf als eigendom gewijd aan de Here, gekarakteriseerd. Zie voor de vervulling in Christus Jes. 53 : 11, Joh. 1 : 29, Hebr. 9 : 28; 1 Petr. 2 : 24, en dan ook nu in Zijn verhoging: Hebr. 2 : 9, Openb. 1 : 16. Volgens de overlevering was de gordel (Ex. 29 : 39) heel lang. Op de grote Verzoendag was de h. gekleed in een heilig linnen onderkleed, een linnen broek, een linnen gordel, een linnen tulband, Lev. 16 : 14. Naast zijn hogepriesterlijke klederen had hij dezelfde kleding als de priesters; alleen zijn muts had een ander model.De h. was belast met het brengen van de zondoffers voor zijn eigen zonde (Lev. 4 : 3—12) en voor die van het volk (Lev. 4 : 13—21) en met het brengen van de verschillende voorgeschreven handelingen op de grote Verzoendag, Lev. 16. Bijzondere eisen van ceremoniële reinheid werden aan hem gesteld, zie Lev. 21 : 10—15. Daaruit blijkt, dat de gewone rouwgebruiken van het los laten hangen van het hoofdhaar en het scheuren van de klederen aan de gewone priesters in normale gevallen (daaronder behoort niet dat van Lev. 10 : 1 v.) geoorloofd waren, doch niet aan de h. De gewone priester mag zich aan zijn vader en zijn moeder, wanneer deze gestorven zijn, wèl ritueel verontreinigen, de h. niet. Tijdens de tijd van onreinheid over een dode mocht de h. het heiligdom niet verlaten. Hij mocht alleen met een Israëlietische maagd trouwen, niet met een weduwe of met een door haar man verstotene of met een hoer. Een priester mocht wel met een weduwe trouwen. Uit de nakomelingschap van de h. komt zijn opvolger in het hogepriesterlijk ambt voort. Daarom luistert hier alles zo nauw. De h. mocht alle priesterlijke functies waarnemen en hij bracht later de offers op sabbatten, nieuwemaansdagen en de grote feesten. Hij was ten tijde van Jezus voorzitter van het Sanhedrin. Vooral na de ballingschap, toen er geen koning meer was, kwam de hogepriester hoe langer hoe meer tot macht en aanzien. Denk aan de Hasmoneën, de Maccabese priesterkoningen.

< >