De jongste zoon van Aäron, Ex. 6 : 22; 1 Kron. 6 : 3; 24 : 1. Hij werd met Aäron, Nadab, Abihu en Eleazar tot priester aangesteld en gewijd, Ex. 28 : 1; Lev. 8 en 9; 1 Kron. 24 : 2.
Hij stond aan het hoofd van de Levieten bij de berekening van de voor de tabernakel gebruikte waarde aan goud, zilver en koper, dus bij de berekening van de kosten van de tabernakel, Ex. 38 : 21. Uit Num. 4 : 21—33 blijkt, dat hij aan het hoofd stond van de Gersonieten en van de Merarieten en hun dienst ten opzichte van de tabernakel leidde. Zie over het uit hem gesproten geslacht 1 Kron. 24 : 4—6; Ezra 8 : 2. Het hogepriesterschap was een tijd lang in het geslacht van I. Eli was een afstammeling van hem. Doch met de afzetting van Abjathar keerde het met Zadok weer tot de nakomelingen van Eleazar terug, zie Abjathar, Eli, Hogepriester, Zadok.