in het Hebr. Hèbel of Habel: ademtocht, nietigheid, ijdelheid.
Dit was de naam van de 2e zoon van Adam en Eva, vgl. Gen. 4, Matt. 23 : 35, Hebr. 11 : 4, 1 Joh. 3 : 12. Hij was volgens de Schrift een rechtvaardige en een gelovige. Van beroep was hij herder van kleinvee. De Here sloeg acht op A. en zijn offer, dat hij bracht van de eerstelingen van zijn kleinvee en van hun vet. Maar op het offer van Kaïn, A.’s oudere broeder, sloeg de Here geen acht. A. was gelovig, Kaïn niet, Hebr. 11 : 4. Kaïn wordt toornig en doodt A., na nog door de Here gewaarschuwd te zijn, Gen. 4 : 8. A. was de eerste vermoorde, de eerste martelaar. Vgl. echter Hebr. 12 : 24.In samenstellingen van plaatsnamen wordt dit woord meestal verklaard als: grasvlakte, weideland, steppe. Evenwel is ook wel gedacht aan: waterstroom of kanaal (F. M. Abel, Géographie de la Palestine II, bl. 233) ; terwijl Köhler meent: de bedekking van een bron met takken en lappen tegen het aanwaaiende zand (Zeitschr. d. Deutschen Palästina Vereins 1937, bl. 139).