Wat is de betekenis van pand?

2025-07-15
Prisma Nederlands Fries

Unieboek | Het Spectrum (2025)

2025-07-15
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2025)

2025-07-15
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Pand

I. o. (-en), 1. zekerheid voor aanspraken van verschillende aard, verkregen door het tot zich nemen of beslag leggen op een persoon of zaak; als rechtsterm thans alleen toegepast op roerend goed, terwijl men met betrekking tot onroerend goed spreekt van hypotheek: in pand nemen, geven, stellen, zetten, houden; — goed en bloed...

2025-07-15
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

pand

pand - zelfstandig naamwoord 1. deel van een kledingstuk ♢ op de panden van zijn jas zat modder 2. waar je in kunt wonen of werken ♢ het pand is in de Vondelstraat Zelfstandig naamwoord: pand ...

2025-07-15
Woordenboek van het Kadaster

Kadaster (2017)

Pand

Een pand is een kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is

2025-07-15
Bedrijfseconomie voor het besturen van organisaties

André Heezen (2005)

Pand

Vorm van zekerheidstelling waarbij roerende zaken als zekerheid dienen.

2025-07-15
Basisboek Recht

O.A.P. van der Roest (2000)

Pand

Beperkt zekerheidsrecht op niet-registergoederen.

2025-07-15
Art & Architecture Thesaurus

Getty Research Institute (1990)

pand

pand - Delen van een kledingstuk die verticaal worden ingezet en meestal aan twee kanten worden vastgenaaid, of stroken stof die bovenaan het kledingstuk worden vastgemaakt en los kunnen hangen.

Wil je toegang tot alle 20 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-15
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

pand

(waar)borg, sekuriteit; gepand, as waarborg gee.