Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 17-11-2021

Soja

betekenis & definitie

Soja max PIPER, werd reeds vermeld als cultuurplant in de oudste Chinese geschriften en behoorde tot de 5 heilige gewassen, die als essentieel werden beschouwd voor de Chinese cultuur. Het oorsprongsgebied is Z.O.Az.

S. was in het verre Oosten al eeuwen bekend voordat ze bekendheid ging genieten in de Ver. St. en Eur. De grote uitbreiding van cultuur kwam pas na de eerste wereldoorlog toen dit gewas de aandacht ging trekken als olieproducent.S. behoort tot het gesl. Soja (Glycine) der fam. Leguminosae. Het is een kruidachtig gewas niet hoger reikend dan 70-80 cm, met 3-tallige bladeren, de peulen meestal in groepjes van 3-5 stuks en m.o.m. behaard. De typische vlinderbloem is wit of licht paars gekleurd. De vrij diep in de grond dringende penwortel heeft een nogal variabele vertakking. Het aantal var. is zéér groot. De zaadgrootte varieert van 50- 500 g per 1000 korrels, de kleur van de zaadhuid van lichtgeel, via geel en bruin tot geheel zwart. De cotylen zijn groen of geel. De groeiduur is 70-160 dagen. De var. worden ingedeeld in 4 geografische rassen: Indische, Japanse, Mandsjoerijse en Chinese. Hiervan is de 3e groep de grootste en omvat vormen met grote glanzende zaden, die nooit vlekkerig zijn. Ook het Japanse type valt op door grootzadigheid, maar de bladeren hebben een meer blauwgroene kleur.

Terwijl de Mandsj. vormen alle tamelijk vroegrijp zijn, zijn er onder de Jap. ook vormen met een zeer lange groeiduur. Het Ind. type is vrij algemeen kleinzadig met veel gekleurde var., het Chin. type bevat voorn. vormen met klein blad en zachte stengels, die zeer geschikt zijn voor veevoeder. Terwijl de Mandsj. en Jap. typen een hoog vetgehalte hebben, munten de Chin. en Ind. typen uit door hoog eiwitgehalte.

S. wordt verbouwd in trop., subtrop. en gematigde luchtstreken (tot 52oCN.B.), maar in het laatste geval alleen bij een vastelandsklimaat. S. vraagt veel warmte, nl. een gern. zomertemp. van ca 20 C en, daar ze geen droogteresistent gewas is, in de groeiperiode > 100 mm regen, evt. te vervangen door irrigatie. Vele var. zijn uitermate gevoelig voor daglengteverschillen waardoor op hoge breedten zo vroeg mogelijk moet worden gezaaid. In de Ver. St. wordt in de N. staten alleen S. verbouwt ( voor groenvoer ensilage) en hooi. Het zaaizaad wordt dan uit Z. regionen aangevoerd. Wat de grond betreft stelt S. weinig eisen indien maar geen stagnerend bodemwater in de bouwvoor aanwezig is en de grond niet dichtslaat. Op gronden waar nog nooit eerder S. is verbouwd zal men zaad of grond met de juiste knolletjesbacteriën moeten enten om mislukking van het gewas te voorkomen. De voornaamste teeltgebieden zijn: Ver. St., Mandsjoerije, China,Korea en Japan. Het zaaien geschiedt machinaal in rijen in goed bewerkte grond. In vele gebieden echter nog met de hand in met de pootstok gemaakte gaten. Het plantverband varieert van 15 X 30 tot 30 X 30 cm. In Indon. en andere landen in Z.O.Az. wordt S. verbouwd als 2e gewas na de rijst, waarbij het rijststro eerst wordt verbrand en de S. in de afgebrande stoppel met de pootstok wordt geplant. In streken waar men tussen 2 rijstoogsten 2 maal S. wil verbouwen wordt breedwerpig in de niet geheel drooggelegde sawah uitgezaaid en daarna het rijststro neergedrukt hetgeen de jonge S.-planten nog een bescherming geeft tegen aantasting door Melanagromyza sojae. Geoogst wordt wanneer het blad gaat gelen. Daarna moet echter nog flink worden nagedroogd voor er gedorst kan worden. De bemesting bestaat meestal uit fosfor en soms ook kalk. Stikstof alleen om de begingroei wat te stimuleren. Mengcultuur met andere gewassen, zoals mais, soedangras, sorghum, klaver en andere granen en leguminosen komt in Z.O.Az. en de Ver. St. nogal eens voor, vooral voor ensilage en groenvoer.

Van de ziekten zijn de voornaamste Sclerotium rolfsii SACC., Colletotrichum glycines HORI (antraenose) en Bacterium glycineum GOURPER. DE beide eerste komen in alle gebieden voor en treden voorn. op bij warm vochtig weer, de laatste is de in de Ver. St. zo gevreesde bacterial blight. In de gcm. streken kunnen bepaalde var. sterk lijden aan een virus, dat met het zaad overgaat. De plagen zijn vooral schadelijk in de tropen waar ze tot plaatselijke misoogsten aanleiding kunnen geven. de voornaamste zijn: het katjang vliegje (Melanagromyze sojae en M.phaseolï), de tabaksrups (Prodenia lilura), het katjang lieveheersbeestje (Rpilachna sojae), het kedelee bladhaantje (Plagiodera inclusa) en de kedelee peulboorder (Etiella zinckenella).

Het verbruik in Z.O.Azië is voorn. voor menselijke consumptie; het is één der voornaamste eiwitbronnen. Voor directe consumptie is .S.-zaad echter niet geschikt behalve in zeer jonge toestand als groente. De rijpe bonen moeten eerst geweekt worden en dan als zodanig of gemengd met andere bestanddelen geïnfecteerd met schimmels waarvan de voornaamste zijn Riyzopus oryzae en Chlamydomucor oryzae. De celwanden worden dan afgebroken evenals een gedeelte der eiwitten waardoor tevens de schimmel de z.g. animal protein factor aan dit voedingsmiddel bijdraagt. De meest bekende producten zijn tempé, taotjo en sojasaus (ketjap). S.-zaad bevat 16-20% vet, 35-42% eiwit en ca 25% koolhydraten.

Zetmeel is als zodanig niet aanwezig, wel op koolhydraat gelijkende stoffen. Deze maken sojameel een aantrekkelijk voedsel voor diabetes patiënten. Verder bevat de sojaboon wat vit. A, echter te weinig voor een normaal dieet, maar vrij veel B1 en B2; vit. C is vrijwel afwezig. Als oliehoudend zaad wordt de S. vooral in de industrie gebruikt voor oliebereiding, voorn. voor margarine, mayonnaise, slaolie en zeep.

De overblijvende koeken hebben een hoog eiwitgehalte en zijn een uitstekend veevoeder (vre 38,7; zw 75). In O. Az. worden ze ook gebruikt als organische meststof. In China worden sojabonen verwerkt tot sojamelk, welke langs de huizen wordt gevent; vetgehalte ca 2%, eiwit 3-5%.

TH. G. VAN ALPHEN.

< >