worden tussen een cultuurgewas geplant om dit schaduw te geven. Zij worden toegepast bij verschillende cultures, zoals koffie, thee, cacao, soms ook Citrus.
De gunstige invloed van de s. kan het gevolg zijn van beschaduwing, beschutting tegen wind, ontwatering van de grond, bescherming van de bodem tegen zonnebrand en regen. Meestal gebruikt men er leguminosen voor, die (1) door hun wortelknolletjes de grond met stikstof uit de lucht verrijken en (2) door krachtige diepe beworteling de grond losmaken, plantenvoedsel uit de ondergrond opnemen en dit via afgevallen blad ete. aan de bovengrond ten goede doen komen (vlakwortelende soorten zijn onbruikbaar, omdat zij door wortelconcurrentie het cultuurgewas kunnen schaden).Als s. gebruikt men zeer algemeen Erythrina-soorten (koffiemama, dadap): op Java ook de vrij laag blijvende Leucaena glauca BENTH. (lamtoro, kemlandingan, peteh tjina), oculaties van steriele Leucaena-vormen op L.glauca als onderstam, verder enkele Albizzia-soorten, op hooggelegen (thee-) ondernemingen Acacia decurrens WILLD.. In trop. Am. worden o.a. Inga-soorten en Samanea saman MERK.., de regenboom (wortelt feitelijk te ondiep en heeft een te dicht bladerdak) toegepast. Hier en daar laat men bij het ontginnen van bos een aantal bomen daaruit staan om deze als s. aan te houden. In gemengde cultures doet het ene cultuurgewas (kapok, Hevea, Cocos) dienst als s. voor het andere. In Congo worden volgende soorten meestal gebruikt: Albizzia falcata en A.chinensis, Erythrina lithosperma en E.abyssinica, Leucaena glauca, Adenanthera pavonina, enz.