Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 21-01-2021

Citrus

betekenis & definitie

fam. Rutaceae.

Oorspronkelijk van kedros (Grieks), een geurige Afr. houtsoort. Altijdgroene, meer of minder gedoomde heesters of kleine bomen, bekend om de eetbare, gewoonlijk geel- of oranjekleurige vruchten: sinaasappelen, mandarijnen, citroenen, pompelmoezen, grapefruit, enz. In Indon.: djeroek = verzamelnaam voor soorten van C. In W.Eur. lange tijd bekend als sierboom, de oranjeboom, vandaar: oranjerie, de eerste kas, om planten tegen vorst te beschermen. Geschiedenis. De meeste soorten C. zijn afkomstig uit Z.O. Azië (Z.China, O.India, Indo-China, de Philippijnen, Indon.) en zijn daar het eerst geteeld.

De oudste verhandeling over C. is van HAN YEN CHIH uit de jaren tussen 1174 en 1189 v. Chr. In de tijd, dat in Eur. het type kruidboeken zich nog moest ontwikkelen, is hier een moderne cultuurbeschrijving gegeven, waarin kwekerij methoden, onderhoud, ziekten, enz. beschreven werden. Hij beschreef reeds 27 var. van zure en zoete sinaasappelen en van mandarijnen. Ook beschrijft hij citroenen, kumquat en Poncirus trifoliata (z.o.). Overigens worden Citrus-vruchten (sinaasappel en pompelmoes) reeds omstreeks 2000 v. Chr. in de Chin. lit. genoemd en zijn nog van veel vroegere tijden nagespeurd.

THEOPHRASTUS beschrijft omstreeks 300 v. Chr. het eerst en zeer nauwkeurig in de Eur. lit. een Citrus-vrucht en wel de Perzische of Medische appel = C. medica L. = de cedraat, een ruwe citroen, waarvan thans, vooral in Italië, nog veel sucade wordt gemaakt. Het valt op, dat C. in de Bijbel niet genoemd wordt, terwijl vijg, druif, olijf en vele andere gewassen wel hierin voorkomen. Misschien zijn in Lev. 23:40 met vruchten van de boom Hadar, vruchten van C. bedoeld. De cedraat is lange tijd de enige Citrus-vrucht in het Middellandse Zeegebied geweest.

Eerst in de Middeleeuwen bereikten - langs de karavaanwegen en door toedoen van Arabieren en kruisvaarders - de zure sinaasappel (= C. aurantium L.), de citroen (= C. limon BURM.) en het lemmetje (= C.aurantifolia Sw.) Eur. ALBERTUS MAGNUS geeft de eerste beschrijving van de zure sinaasappel (- oranjeappel) en gebruikt het eerst de naam Arangus (Arab.: narandj). Het is te begrijpen, dat deze sinaasappel in een tijd, toen er praktisch nog geen verzoetingsmiddelen waren, meer gewaardeerd werd vanwege het exotische en de sierwaarde dan om de vrucht.

Belangrijk is het optreden in de 15e eeuw van de zoete sinaasappel (C.sinensis OSBECK), welke ook via het O., nl. langs de Genuese handelsroute, in Eur. kwam. COLUMBUS nam op zijn tweede reis naar Hispaniola = Haïti (1493) zaden van sinaasappel, citroen en cedraat mee, welke nadien in N. en Z. Am. zijn verspreid.

De teelt in Eur. is in belangrijke mate gestimuleerd en gepopulariseerd door de Portugezen, die over zee, uit China, een superieure zoete sinaasappel invoerden, die bekend werd als de Portugese sinaasappel (= lange tijd identiek met zoete sinaasappel). Op soortgelijke wijze is het invoeren in 1870 van de superieure ‘Bahia navel orange’ uit Braz. in de Ver. St. een stimulans geweest voor de teelt in Californië. Deze sinaasappel is naar de plaats, waar de eerste boom geplant werd, thans bekend als ‘Washington navel orange’.

De teelt in de tropen (Suriname, Congo, Indon.) wordt voornamelijk beoefend voor plaatselijk gebruik. Voor uitvoerige gegevens en voor de teelt in de subtropen, vooral in de Ver. St., wordt verwezen naar het standaardwerk ‘The Citrus Industry’, deel I: WEBBER, H. J. and BATCHELOR, L. D., History, botany and breeding, 1946; deel II: BATCHELOR, L. D. and WEBBER, H. J., Production of the erop, 1948; deel III: The harvesting, marketing and utilisation of the erop. (begin 1954 nog niet verschenen), University of California Press, Berkeley and Los Angeles.

a) Grondsoort en grondbewerking.

De wortels van C. hebben een betrekkelijk grote zuurstofbehoefte, zodat goed geaëreerde gronden nodig zijn. Zware kleigrond is niet geschikt, doch ook al te lichte zandgrond moet vermeden worden. Deze vraagt bovendien veel irrigatiewater. In Indon. zijn vooral de jong-vulkanische gronden geschikt. Indien men op mergelgrond wil planten, moet zeer goed gedraineerd worden.

De meeste Citrus-bomen in de Ver. St. zijn geplant op bijna vlakke tot licht hellende terreinen, waar in gewoon plantverband geplant kan worden. Helt het terrein te sterk, ook met het oog op irrigatie, dan moet geëgaliseerd of — bij sterke helling - geterrasseerd worden. In het laatste geval volgt de beplanting de hoogtelijn. In Indon. is terassering heel vaak noodzakelijk. Bij zwakke helling kan men een soort natuurlijke terrassering verkrijgen door de grond tegen lamtoro-hagen te laten afspoelen, dikwijls gecombineerd met vangkuil en.

b) Bemesting van C. is afhankelijk van de kwaliteit van de grond, de reeds eerder gegeven bemesting, de leeftijd van de boom, de regenval, plaatselijke ervaring en vele andere factoren. Eigenlijk moet dit voor elke aanplant van enige omvang afzonderlijk bekeken worden. Van bijzondere betekenis bij C. zijn Mg, Fe, S, Mn en sporen B, Cu, Mo en Zn, omdat bij afwezigheid gemakkelijk gebreksziekten ontstaan en de groei ernstig belemmerd wordt.

In Indon. geeft men bij het planten in het begin van de Westmoesson steeds een hoeveelheid van enkele petroleumblikken stalmest. Ook later verdient stalmest steeds aanbeveling en ook dikwijls 'groenbemesting. In vele gevallen zal men dan ook voordeel hebben van een N-houdende mest, zoals zwavelzure ammoniak. Bij het toedienen houdt men er rekening mee, dat de wortels van Cilrus i.h.a. dicht bij de oppervlakte zitten en dat deze tot ver buiten de kroon groeien.

c) Vermeerdering.

Men kan Citrus vermeerderen door zaaien, tjangkokken, stekken en oculeren. Citrus-soorten, welke sterk polyembryonaal (z.o.) zijn, zou men kunnen zaaien, wanneer men de vegetatieve plantjes kan onderkennen en deze dan aanhoudt, waarbij men bedenke, dat deze zaailingen physiologisch jong zijn en o.a. later in vruchtdracht komen. Deze werkwijze kan het voordeel hebben, dat een aanwezig virus niet overgebracht wordt, omdat dit bij C. niet met het zaad overgaat. Ook kan men van deze virus-vrij gemaakte plantjes weer oculatie-hout nemen. Voor de praktijk is dit niet zo eenvoudig, o.a. omdat het virus door luizen weer in de plant gebracht wordt.

Men zal dan toch met een onderstam moeten werken, welke hel virus verdraagt. In Indon. wordt door de bevolking nog veel gebruik gemaakt van tjangkokken (= marcotteren). Stekken is bij vele soorten ook mogelijk en dit kan nog verbeterd worden met groeistoffen, doch deze werkwijze verkeert, ook in de Ver. St., nog in het proefstadium. Bij een enigszins ontwikkelde cultuur wordt overal ter wereld geoculeerd op zaailingen.

d) Het opkweken van onderstammen.

Polyembryonie. Uit Citrus-zaad kan men praktisch uniforme onderstammen verkrijgen, omdat dit gewoonlijk in meerdere of mindere mate polyembryonaal is. Uit

één zaad komt bij polyembryonie meer dan één plantje, waarvan één plantje generatief ontstaan is uit de samensmelting van een ♀ en een ♂ kern en het andere plantje of de andere plantjes uit een of meer diploide cellen van het cucellusweefsel van het zaad. Deze zijn dus gelijk aan de moederplant. In de zaad- en kweekbedden kan men de generatieve plantjes door hun afwijkende habitus vrij nauwkeurig wegselecteren, zodat men een uniform zaaisel overhoudt.

e) De onderstammen, welke in Indon. gebruikt worden, zijn ‘Rough lemon’ (= C.lemon BURM., welke ook veel gebruikt wordt in Z. Afr., Austr. en Florida) en Japanse citroen, een in Indon. gevonden vorm, waarschijnlijk een kruising. ‘Rough lemon’ is sterker polyembryonaal dan Japanse citroen. Na selectie houdt men bij Japanse citroen '/3 van de planten over, welke praktisch vegetatief en uniform zijn. Van ‘Rough lemon’ kan men 2/3 van de planten overhouden. De zaden houden niet lang hun kiemkracht, zodat ze ca een week, nadat zc uit de vruchten gehaald zijn, uitgezaaid moeten worden.

De zure sinaasappel (sour orange), welke in Europa en de Ver. St. als onderstam gebruikt wordt, is in Indon. onbruikbaar vanwege incompatibiliteit (eerst chlorose, dan afsterving). Verondersteld wordt o.a., dat, evenals in Z. Afr., in Indon. bij de meeste Citrus-soorten een virus voorkomt, dat cen voor deze onderstam dodelijke stof vormt (theorie van WEBBER en COCHRAN), óf dat juist deze onderstam in zijn bladeren een stof vormt welke de ent niet vormt en welke het virus onwerkzaam maakt (theorie van WEBBER). De reciproke oculatie slaagt nl. wel. Dit wordt weer in verband gebracht met het later optreden van een dgl. incompatibiiiteit in Argentinië (Podredumbre de las raicillas), Brazilië (Tristeza), Californie (Quick decline), Australië (Bud union decline) en Venezuela. Hier moet men dan overgaan op een andere onderstam.

ƒ) De invloed van de onderstam.

Op Japanse citroen geoculeerd komen de meeste Citrus-soorten 1 à 2 jaar eerder in vruchtdracht, doch later blijven deze achter in groei en vruchtdracht bij die, welke op ‘Rough lemon’ geoculeerd zijn, zodat men beter deze laatste onderstam kan gebruiken. Alleen djeroek seger besar en dj. van Kuyck kan men waarschijnlijk beter op Japanse citroen oculeren. In Californië is de productie van ‘Valencia late orange’ op ‘Rough lemon’ gelijk aan die op zoete of zure sinaasappel, maar de vrucht is minder goed van kwaliteit. Daarentegen hebben deze 3 onderstammen gelijkelijk goed voldaan voor ‘Washington navel orange’. ‘Eureka’ citroen voor verwerking staat beter op ‘Sampson tangelo’-onderstam. dan op ‘Rough lemon’. De onderstam beïnvloedt hier de hoeveelheid sap en de zuurgraad.

De Congolese flora bevat enige bomen, die als onderstam beproefd kunnen worden voor sommige Citrus-soorten: b.v. Citropsis.

g) Hel oculeren.

In de Ver. St. oculeert men met de T-snede, in Indon. volgens de gewijzigde Forkertmethode, waarbij de wijziging hierin bestaat, dat men de bast niet wegsnijdt, doch wegtrekt in de tijd, dat de bast goed pelbaar is. Bij gedoomde soorten neemt men jong oculatie-hout en laat men bij het uitsnijden van het oog een laagje van het jonge hout zitten, omdat de bast anders inscheurt. Ca 3 weken na het oculeren wordt de onderstam teruggesneden tot 10 cm boven de veredelingsplaats (Terugsnoei-methode). De oculaties zijn dan na 1 jaar leverbaar als mandplant, d.w.z. opgepot in bamboe-mandjes. Wil men als sturnp of als tjaboetan leveren, dan mocL men langer doorkweken.

Men kan de groei van de oculatie bespoedigen o.a. door de onderstam niet af te snijden, doch 3 weken na het oculeren op 10 cm boven de veredelingsplaats om te buigen ( = z.g. Sur. ombuigmethode). In Indon. variëren de kwekerijmethoden naar gelang het klimaat. Op grote hoogte is de groei trager.

h) Het plantverband, het planten en de tussenbeplanting.

Het plantverband kiest men naar gelang van de var., de onderstam, de vruchtbaarheid van de grond, enz. In Californië wordt ‘Washington navel orange' onder zeer gunstige omstandigheden op 6,5 à 7 m geplant, anders op 6 m. ‘Valencia late orange' wordt groter en krijgt daar onder de gunstigste omstandigheden 7,5 à 8,5 m. in indon. plant men djeroek besar op 10 à 12 m, dj. djepoen op 6 à 8 m, dj. keprok op 6 m, dj. manis op 7 à 8 m, dj. nipis en dj. siem op 6 à 7 m.

De plantgaten worden enige maanden voor het planten gemaakt. Men houdt de ondergrond onder en de bovengrond boven. Tussen de kleine djeroekbomen kan men lage voedingsgewassen planten, zoals aardnoten, kedelé, groenten, enz. Hoge gewassen, zoals mais en cassave bemoeilijken het onderhoud en verhogen de kans op aantasting door ziekten. Daarom moeten hoge groenbemesters, zoals Crotalaria, ook vermeden worden. Een vrij algemeen geschikte grondbedekker is Centrosema pubescens, welke men het beste in een strook van 1 m tussen de bomen uitzaait. Het planten van kapok en papaja tussen de jonge djeroek-bomen is zeer schadelijk gebleken.

i) Het onderhoud en de snoei.

De ruimte onder de bomen houdt men vrij van onkruid. Om uitdrogen van de bodem te voorkomen wordt de grond onder de boom in het begin van de Oostmoesson licht bewerkt en daarna met een laag gras, stro e.d. bedekt. Snoei past men in de jeugd toe (vormsnoei). Na het planten ontwikkelen zich gewoonlijk veel zijscheuten, waarvan men er uiteindelijk 3-5 verspreid over de omtrek en van boven naar beneden, aanhoudt. De verdere snoei bepaalt zich tot het wegnemen van dood hout, schuurtakken e.d. In Californië geeft men speciale voorschriften voor de snoei na vorstschade.

j) De oogst.

De vruchten worden met de hand geplukt en voorzichtig in de plukmand gelegd. Vooral bij mandarijnen verdient het aanbeveling om met een speciale plukschaar de steel door te knippen, omdat de schil bij de steel gemakkelijk losscheurt. De juiste tijd van plukken moet de ondervinding leren. Plukt men te vroeg, dan rijpen de vruchten niet na. Te rijpe vruchten zijn niet bestand tegen transport en zijn gewoonlijk flauw en droog. Na het plukken worden de vruchten enkele dagen tot een week op rekken of op zakken op de vloer uitgespreid, om na te rijpen.

Pompelmoes moet volwassen zijn, wanneer men plukt. Ze rijpen dan goed na en kunnen tot enige maanden bewaard worden.

k) De bevloeiing.

Bevloeiing wordt in Indon. niet of zeer weinig toegepast. Alen kan door bevloeiing vóór het begin van de Westmoesson in droge streken eerder bloei verkrijgen. De Citrus-centra liggen in de subtropen in de woestijn zone, waar bevloeiing zo belangrijk is, dat, zoals men in Z. Air. zegt: ‘G’n sietrus behoort aangeplant te word nie, tenzij daar die verzekering van voldoende water is.’ Het is het beste voor de bomen en voor de grond, om de grond uit te laten drogen tot het punt, waar verder verlies van vocht verwelking veroorzaakt, doch men mag het niet zover laten komen, dat verwelking optreedt (verwelkingspunt).

L) Klimaatsinvloeden in Indon.

Bepaald een droog bergklimaat is vereiste voor de mandarijn, dj. keprok ( dj. pasch of dj. Garoet). In de droge laagvlakte van Madoera komt een andere superieure mandarijnsoort voor, eveneens dj. keprok genaamd, welke mogelijk juist vanwege de droogte veel last heeft van een ziekte van physiologische aard (schuimziekte). Naast deze dj. keprok Madoera komt daar een mandarijn van mindere kwaliteit voor, nl. dj. djepoen of djepoen Madoera. Op het eiland Bali komt in de droge laagvlakte dj. tedjakoela voor. Mandarijnen, welke speciaal geschikt zijn voor regenrijke streken, zijn de minderwaardige, meestal groenblijvende dj. mangseh of maseh en dj. èter.

De mandarijn soort, welke de laatste jaren veel geplant is en geschikt voor de natte en droge laagvlakte tot ca 700 m is dj. siem. Dj. djepoen ( = ‘King Orange’) verdraagt ongeveer hetzelfde klimaat, doch kan nog hoger in de bergen geplant worden.

Sinaasappelen kunnen geplant worden in de vlakte en in de bergen, doch de kwaliteit in de laagvlakte en in regenrijke bergstreken is minder goed. Het beste resultaat verkrijgt men in de droge bergstreken tussen 600 en 1200 m. Verder is er dit verschil, dat ‘Washington navel orange’ alleen geschikt is voor de bergen, ‘Valencia late orange’ ook voor de vlakte. Shamouti — de Jaffa-sinaasappel, heeft op Java niet voldaan. Veelbelovend is Kwatta 202 (uit Sur.).

Pompelmoes is zeer goed in de natte laagvlakte.

Grapefruit is ook vrij geschikt voor de tropen. Als grapefruit te gebruiken (minder bitter) zijn in Indon. dj. van Kuyck (vooral voor natte streken) en dj. seger besar. Dj. citroen en dj. nipis zijn geschikt voor de laagvlakte en voor bergstreken.

De cedraat is vooral geschikt in de bergen.

Kumquat kan zowel in de vlakte als in de bergen geteeld worden. I.h.a. worden in Indon. meer mandarijnen dan sinaasappelen gekweekt. In de subtropen is dit omgekeerd. De sinaasappel in de tropen blijft lange tijd groen, wordt minder oranje, doch is zeer zoet en sappig (ook met kunstmatige kleuring, b.v. met ethyleen, kan men de mooie kleur van de subtropen niet verkrijgen).

Ziekten en plagen en hun bestrijding. C. wordt aangetast door een groot aantal ziekten en plagen.

In Indon.:

a) Ziekten.

Phytophthora parasitica DASTUR, welke de bast aantast bij sinaasappels in de bergstreken (gomuittreding, vandaar: gomziekte). Getracht wordt voor deze ziekte onvatbare onderstammen te kweken. Diplodia natalensis POLE-EVANS en Fusarium sp. tasten de bast aan van de meeste djeroeks in de laagvlakte. Dj. djepoen is praktisch onvatbaar voor deze ziekte, zodat proeven genomen worden, om deze soort als onderstam te gebruiken.

Bovengenoemde bastziekten worden bestreden door bij de eerste symptomen de bast met nog minstens 1 cm gezonde bast weg te snijden en de wond af te dekken met een mengsel van 92 delen paraffine (voor wondheling) en 8 delen carbolineum (voor ontsmetting). Na de 2e wereldoorlog bleken door verwaarlozing veel dj. siem-bomen afgestorven te zijn door Nectria bastrot = Nectria haematococca B. el BR. (dj. djepoen was hier goed tegen bestand).

Veel voorkomende bladziekten, welke bestreden worden met Bordeauxse pap 1,5 a 2 %, worden veroorzaakt door: Gloeosporium sp.: Sphaceloma fawcetti JENKINS = schurft; Phytomonas citri HASSE = kanker. Met Californische pap 1:30 of met fijn zwavelpoeder wordt bestreden: Oidium tingitaninum CARTER = meeldauw, op bladeren en scheuten, vooral bij vochtig weer.

Twijgsterfte (veroorzaakt door Gloeosporium sp. e.a. schimmels) wordt bestreden met Bordeauxse pap 2%. Oude takken worden voorn, in vochtige streken aangetast door Corticium salmonicolor B. et BR. = djamoer oepas.

Bestrijding: takken eerst insmeren met 8% carbolineum, dan uitsnijden en verbranden.

Vruchtrot wordt veroorzaakt door Phoma citricarpa MCALP. en Oöspora citri-aurantii FERRARIS. In 1934-’37 stierven in Poenten e.o. (O. Java) enige duizenden bomen af, vooral dj. manis, waarbij de wortelschimmels Armillaria sp. en Rosellinia sp. geconstateerd werden. Bestrijding: zwavelmodder.

Schimmels, die indirect enige schade veroorzaken door de bladeren te bedekken, zijn: Capnodium sp., welke roetdauw doen ontstaan op de suikerhoudende stof (- honingdauw), welke luizen afscheiden op bladeren en vruchten. Het mycelium van de roetdauwschimmels dringt niet in het blad. Voor virus z.b. bij vermeerderingen onderstammen.

b) Plagen.

De belangrijkste plaag bij djeroek is Asterolccanium striatum Russ., een hoornschildluis, welke de takken bedekt en gewoonlijk alleen door een geoefend oog aanstonds onderscheiden wordt. De luis is enigszins peervormig, licht convex, doorschijnend, max. 1 mm lang en ¾ mm breed. Jonge planten sterven er door af. De bestrijding in de laagvlakte bestaat uit bespuiten met Californische pap in een concentratie van 1:8 met een uitvloeier (b.v. 1% Stanvac detergent A). De bespuiting moet ’s morgens en ’s avonds uitgevoerd worden. Hiermede worden tegelijk ook andere schildluizen bestreden.

Enkele andere schildluizen op djeroek zijn: Coccus viridis GR. (- Lecanium viride), de groene dopluis, polyphaag; Chrysomphalus ficus ASHM., polyphaag; Lepidosaphes beckii NERVST., de bruine (mossel- of kommavormige) schildluis; Parlatoria zyzip/uis Lee., de zwarte schildluis(breed elliptisch). Ze worden bestreden met petroleum-zeep-emulsie. Aphis tavaresi DEL GUERCIO, de groene bladluis, welke het virus bij Tristeza (z.b.) overbrengt, wordt bestreden met zeepspiritus.

Belangrijke plagen van de vrucht zijn:

Citripestis sagittiferella MR., de djeroekmot, te herkennen aan uittredende gomdruppels en boormeel; Prays endocarpa MEYR., de djeroek-pokrups (eerst groen, later met roodachtige dwarsstrepen), vormt bulten met boorgangetjes in Citrusvruchten met dikke schil; de vrucht is onooglijk, doch goed eetbaar; vruchten elke 10 dagen afplukken en 30 cm diep begraven. Dacus ferrugineus F., de fruitvlieg, tast primair Satsuma, ‘Valencia late orange’ en dj. siem aan, secundair andere soorten, vooral na aantasting door Citripestis.

Voor zaailingen en jonge oculaties is schadelijk:

Phylloenislis citrella ST.. Op sommige kwekerijen is het nodig om de planten hiertegen onder gaasdoek te houden. In dit vochtig, donker milieu is Ageniaspis, een parasiet van Phylloenistis, werkzaam. Prays citri MILL., de bloeinknoprups (geelachtig of lichtgroen met bruine kop), tast de bloemen aan en ook jonge vruchten, jonge scheuten en oudere vruchten, doch zonder bulten te vormen, zoals Prays endocarpa.

Verspreiding, rassen en veredeling.

C. groeit, globaal genomen, om de evenaar tot aan 35° N.B. en Z.B.. doch is commercieel van betekenis in de 'subtropen nl. in die gebieden, waar de meeste woestijnen voorkomen (irrigatie!). In het Middellandse Zeegebied strekt de cultuur zich uit tol 44o N.B. als gevolg van de hogere temp. van de Middellandse Zee. In de Citrus-gebieden vriest het soms, doch in de regel niet meer dan 4o C, zodat de bomen nog met kunstmiddelen beschermd kunnen worden. Toch heeft men in bijna alle grote Citrus Centra min of meer last van vorstschade, in Californië en Florida gemiddeld elke 10 jaren.

In 1938 Was bijna ⅓ van het totale Citrus-areaal in Californië voorzien van verwarmingsinstallaties, meestal met olie gestookt. Van de belangrijke Citrus-soorten, welke in cultuur zijn, komt pompelmoes hoofdzakelijk in de tropen voor; de andere belangrijke Citrus-soorten komen zowel in de tropen voor (meest voor eigen consumptie in die gebieden), als in de subtropen (commercieel). Afgezien van de steeds talrijker wordende hybriden (z.o.), kan men 11 grote groepen van Citrus-vruchten (incl. van verwante gesl. onderscheiden), waarvan de eerste 6 à 7 groepen belangrijk zijn voor de teelt.

Citrusvruchten in Nederlands, Latijn, Engels en Indonesisch

1. Sinaasappel - C. sinensis OSBECK - Sweet orange - dj. manis
2. Mandarijn - C. reticulata BI.ANOO (= C.nobilis LOUR.) - Mandarin

(Tangerine) - dj. keprok

3. Pompelmoes - C. grandis L. - Pummelo of Shaddock - dj. besar
4. Citroen - C. limon BURM. F. - lemon - dj. citroen
5. Grapefruit - C. parodisi MACF. - Grapefruit -
6. Lemmetje - C.aurantifolia Sw. - Lime - dj. nipis
7. Cedraat - C. medica L. - Citron - dj.sicade
8. - C. hystrix D.G. - dj. poeroet
9. Zure sinaasappel - C.aurantium L. - Sour orange -
10. Kumquat - Fortunella sp. - Kumquat -
11. - Poncirus trifoliata RAF. - Trifoliate orange -

De zure sinaasappel is van groot belang als onderstam (ook: voor marmelade-bereiding en als sierboom).

Poncirus trifoliata wordt gebruikt om met C. te kruisen vanwege de vorstresistentie. Van kumquat wordt in China en Japan de gehele vrucht gekonfijt. Dj. poeroet wordt op kleine schaal in de Indon. keuken gebruikt. Van de rassen, welke in Indon. van belang of in onderzoek zijn, worden genoemd:

Sinaasappelen:

Dj. manis, Valencia late orange’. ‘Washington navel orange’, ‘Dumring seedling orange’, ‘Bine apple orange’, Dj. Italië, ‘Hamlin’ of 'Morris orange’, ‘ Ruby orange’, ‘Kwatta 202’.

Mandarijnen:

Dj. keprok, dj. stem, dj. djepoen (= 'King orange’, z.o.), dj. keprok Madoera, dj. tedjakoela. dj. saleier.

Pompelmoes:

Dj. pandan, dj. pandanwangi, dj. delima, dj. simanalagi, dj. sinjonja.

Citroenen:

Dj. citroen, ‘Pondorosa’, ‘Villa franca’, ‘Eustris limequat’ z.o.).

Grapefruits:

Dj. van Kuyck, dj. seger (= manis) besar, ‘Triumph’, ‘Wheeney’. ‘Marsh’s seedless’, ‘Duncan’, ‘McCarty’.

Lemmetjes:

Dj. nipis (een grote en een kleine vorm).

Vooral de kunstmatige, doch ook zoveel mogelijk de bestaande, goede, natuurlijke hybriden, worden in de Ver. St. in groepen ingedeeld, zoals:

tangelos (van tagerine = een goede mandarijnvorm en pumme/o), tangors (van taggerine en orange), citranges (van citrus en orange = van Poncirus trifoliata RAF. = C.trifoliata L. en orange), citrangequats (van een citrange en kumquat, citrangedins (van een citrange en calamondin = C. mitis BLANCO = (in Indon.) dj. kasoeri en limequats (van lime en kumquat). In Indon. heeft b.v. de ‘Eustris limequat’ enige bekendheid.

Een mandarijnkruising, waar men in de Ver. St. grote verwachtingen van heeft en welke in Indon. verwaarlozing tijdens de 2e wereldoorlog goed doorstaan heeft, is ‘Kara’ (Satsuma ♀ X King ♂)- NAKAMURA (1951) onderzocht 150 verschillende Citrus-typen op hun chromosomenaantal en vond n = 9, behalve bij ‘Sampson-tangelo’ en bij de var. Shikinari mikan = C.madurensis, welke tetraploid zijn.

Tenslotte wordt nog gewezen op het veelvuldig voorkomen van knopvariatics e.d. bij C., wat vooral bij ‘Washington navel orange’ bekend is. Dit is een voordeel, omdat men hierdoor betere klonen kan krijgen, doch komt zoveel voor, dat het ’t nadeel heeft, dat men veel zorg moet besteden om een kloon zuiver te houden, omdat de minderwaardige knopvariatics zo talrijk zijn.

Industrie en verwerking.

De sinaasappelteelt in de Ver. St. is in de laatste jaren belangrijk uitgebreid door het toenemende gebruik van geperst sinaasappelsap. De smaak blijft bij bevroren sap onveranderd behouden. Deze industrie levert tal van nuttige bijproducten, zoals Ca-citraat, sinaasappelolie, pectine, enz. Overigens is de winning van citroenzuur uit citroenen en lemmetjes reeds een oude industrie (Sicilië en Calabrië).

Uit Citrus-vruchten, enz. worden verder gewonnen: citroen-olie, cedraat-olie, mandarijn-olie, ‘Petit-grain’-olie (uit bladeren en onrijpe vruchten van Bigaradier, een zure sinaasappel; Paraguay) neroli-olie (uit olieklieren op de achterzijde der bloembladen van Bigaradier), bergamot-olie (uit de schil van bergamot, een zure sinaasappel; Calabrië), lemmetjes-olie (uit vruchten, bladeren en bloemen). Het bekende centrum voor de winning van etherische olie uit bladeren en bloemen is Grasse in Z. Frankr.

Vruchten worden verwerkt tot marmelade (vooral van de zure sinaasappel; Spanje) en tot sucade (van de cedraat; Italië en Corsica). In Sur. doet men reeds lange tijd (en recent in versterkte mate) moeite om Citrus-vruchten niet alleen te exporteren (hoofdzakelijk naar Ned.), doch ook om deze te verwerken. De productie in Sur. bedroeg in 1948: 50 millioen stuks, waarvan 20 mill. locaal geconsumeerd en 19 mill. uitgevoerd werd; 11 mill. ging verloren door bederf, enz., waaruit blijkt, dat verwerking en zorgvuldige behandeling van belang is.

Ook in de Congo is de uitvoer tot nu toe weinig belangrijk. Talrijke proeven worden genomen door het NILCO op de proefstations te Mvuazi (Neder-Congo) en Keyberg (Kaianga).

Handel en economische betekenis.

De wereldproductie van Citrus-vruchten in 1950 werd getaxeerd op 372,9 mill. kisten (à 31,75 kg), d.i. 11% meer dan de oogst in 1949 = 337,3 mill. kisten en 36% meer dan het vooroorlogse (1935-’39) gemiddelde = 274 mill. kisten. De productie

in 1950 bestond voor 78% uit sinaasappelen en mandarijnen, voor 14% uit grapefruit, voor 7% uit citroenen en voor 1% uit lemmetjes. In 1950 produceerden de Ver. St. 92 % van alle grapefruit. De Ver. St. en Italië samen produceerden 73% van alle citroenen. De grootste producent van lemmetjes is Mexico.

H. F. WATERSCHOOT / J. E. OPSOMER.

< >