Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 17-11-2021

Thee

betekenis & definitie

Camellia sinensis O.K..

Nut en geschiedenis. Het aftreksel van het jonge blad van de theestruik wordt als genotmiddel over de gehele wereld gedronken. Dit extract bevat in de drogestof 20-25% tannine (looistof), 3% caffeïne (ook wel theïne genoemd) en verschillende aetherische oliën. De drank heeft een licht opwekkend effect, terwijl van schade voor de gezondheid niet kan worden gesproken.

Afkomstig uit China werd de t. in Azië (China, Japan) reeds duizenden jaren gebruikt, voordat in 1610 de Hollanders de t. in W.Eur. invoerden. Omstreeks 1825 begonnen Eng. en Ned. met het aanplanten van t. in hun koloniën. De oorspronkelijk aangeplante Chinese var. werd na 1880 vervangen door de var. assamica; het areaal in India, Ceylon en Indon. bestaat thans voor ca 90% uit deze var.

Teelt.

Klimaat en bodem. T. groeit in het wild in de vochtige bossen gelegen tussen Tibet en China. Het gewas is zeer gevoelig voor droogte en wordt b.v. op Java en Sumatra alleen aangeplant in vochtige streken met een regelmatige verdeling van de regen. T. groeit het beste op zure, niet te arme gronden, die voldoende doorlatend zijn; zonodig dient men te draineren.

Bemesting. De thee-aanplantingen in India, Ceylon en Indon. worden regelmatig bemest, voorn. met kunstmest. Ook in Japan en in mindere mate in China is bemesting gebruikelijk. De mestgift hangt af van de vruchtbaarheid van de grond en van de grootte van de oogst; een productieve aanplant (8 jaar en ouder) heeft jaarlijks maximaal ca 65 kg N, 55 kg P205 en 80 kg K2O per ha nodig; in vele gevallen zal echter met belangrijk minder kunnen worden volstaan.

Hulpgewassen. In Indon. wordt het gebruik van hulpgewassen (schaduwbomen, paggerplanten, bodembedekkers) noodzakelijk geacht. Zo kan het hulpgewas de t. beschutten tegen te felle zon, wind enz., de bodem tegen afspoeling beschermen, de structuur van de grond verbeteren door diepe beworteling en toevoer van organisch materiaal, de hoeveelheid stikstof in de bodem vermeerderen (wortelknolletjes) enz. Naast deze nuttige werking staan echter ook (mogelijke) nadelen: wortelconcurrentie, verbreiding van ziekten en plagen enz. In Indon. is het gebruik van schaduwbomen gewenst en veelal noodzakelijk; veel gebruikt worden Albizzia falcata, Erythrina subumbrans en Leucaena glauca. Tephrosia en Crotalaria zijn gebruikelijke paggerplanten. Als bodembedekkers treft men o.a. aan Ageratum mexicanum en A.conyzoides en Erechthites valerianifolia.

Aanplant. T. wordt zelden veredeld. Meestal gebruikt men zaailingen. De zaden worden veelal op kiembedden tot kiemen gebracht en daarna overgebracht naar kwekerijen. Daar blijven de planten meestal 2-3 jaar, waarna zij als stump worden uitgeplant. In Indon. worden voorn. stumps voor de aanleg van plantsoenen gebruikt, in India en Ceylon zijn hiervoor nog andere methoden gebruikelijk. Het gebruik van stumps heeft het voordeel dat het onderhoud van de planten pas begint als ze groter worden en dus minder kwetsbaar zijn en gemakkelijker door een onkruidvegetatie heengroeien.

De verpleging bestaat voorn. uit het bijhouden van de bodembedekking, het regelmatig verjongen van de schaduwaanplant, het bestrijden van ziekten en plagen en de periodieke snoei en pluk.

Snoei en pluk dienen beide om het jonge theeblad te verkrijgen waaruit de consumptie-thee wordt bereid. De snoei houdt de heesters laag en goed plukbaar. De pluk remt de hoogtegroei eveneens, zodat een regelmatig geplukte aanplant slechts eens in de 2 jaar gesnoeid behoeft te worden. Hoe hoger de aanplant boven zee is gelegen, hoe langzamer de groei en hoe minder frequent de snoei. Men onderscheidt verschillende vormen van snoei. Stamsnoei is de eerste snoei van het doorgaans 1-stammige jonge plantje.

M.b.v. vormsnoei wordt de plant gevormd tot een gemakkelijk te plukken, lage heester. Productiesnoei komt na de vormsnoei en dient om het plukvlak periodiek omlaag te brengen. De productiesnoei onderscheidt men nog weer in: tafelsnoei, waarbij geen blaadjes en kleine takjes beneden het snoeivlak worden weggesneden; schoonsnoei, waarbij alle kleine takjes en bladeren worden weggesneden; partiële schoonsnoei; scheersnoei, waarmede een hoge tafelsnoei wordt bedoeld; en pluimsnoei waarbij een of meer takken boven het snoeivlak worden gespaard om het frame van de heester tegen de zon te beschermen. Indien door onoordeelkundig snoeien het frame van de heesters zeer slecht van vorm is geworden moeten de heesters worden teruggesnoeid (diepsnoei). Na het diepsnoeien rot de wortelhals meestal in waardoor een eenmaal diepgesnoeide aanplant nooit meer een hoog productiepeil bereikt.

De pluk dient om het product, de jonge theeblaadjes, te verkrijgen. Bij de pluk dient men een zo hoog mogelijke productie van goede kwaliteit te verkrijgen, zonder evenwel de aanplant ernstige schade te berokkenen. Ook moet een compromis gezocht worden tussen kwaliteit en kwantiteit. Immers, naarmate fijnere, kleinere loten geplukt worden, is de kwaliteit van de bereide thee beter, doch de productie lager; zeer grove pluk resulteert in hoge productie doch slechtere kwaliteit.

Bij de pluk moet worden aangegeven wat van iedere loot moet worden afgeplukt, wat van iedere loot aan de heester moet achterblijven en bij welke rondgang (aantal dagen tussen 2 plukken) geplukt moet worden. Er wordt onderscheid gemaakt tussen 2 typen van loten, nl. tussen de peccoloten die een actieve eindknop hebben en de boeroengloten met een rustende eindknop. In de z.g. plukformule wordt aangegeven hoe de peccoloten moeten worden geplukt, terwijl de boeroengloten, die zowel soepel als hard kunnen zijn, zover afgeplukt dienen te worden dat ze in soepelheid met de peccoloten overeenkomen.

Bij iedere loot kan men onderscheiden: 1 of 2 kleine steunblaadjes die spoedig afvallen, doorgaans 1 klein en 1 groot ongetand blad, getande blaadjes en tenslotte de eindknop, actief of in rust. De niet-getande blaadjes worden keppels genoemd. Doorgaans wordt nu behalve de ongetande blaadjes 1 getand blad aan de heester achtergelaten en de eindknop met 2 of 3 getande blaadjes afgeplukt. Men geeft deze plukwijzen aan als p + 2/k + 1 resp. p + 3/k + 1. Indien nu een loot meer blaadjes heeft dan nodig is om voldoende af te plukken en voldoende aan de heester te laten, noemt men de loot overrijp. Het teveel aan getande blaadjes kan nu aan de heester gelaten worden of wel afgeplukt en weggeworpen worden.

Door de eerste maatregel wordt de heester wat gespaard, door de tweede wordt bereikt dat het plukvlak niet te gauw hoog wordt en de heester lang plukhaar blijft. In de Engelse theegebieden wordt soms voor de heesters een zwaardere plukwijze gevolgd en op de keppel geplukt.

Na de pluk wordt het jonge blad in plukdoeken of -manden verzameld en zo snel mogelijk naar de fabriek gebracht.

Bereiding. De bereiding geschiedt in India, Ceylon en Indon. vrijwel uitsluitend in grote, goed uitgeruste fabrieken. Nadat het blad snel naar de fabriek is gebracht, wordt het daar eventueel uitgezocht en gewogen. Daarna ondergaat het een aantal bewerkingen, nl. het verflensen, het rollen en de natsortatie, de fermentatie, het drogen en de droogsortatie. De theebereiding is terug te brengen tot 3 processen: het drogen, de mechanische bewerking en de chem. en enzymatische reacties. Op verflenszolders wordt het blad op rekken aan een warme luchtstroom blootgesteld.

Hierdoor verliest het blad zijn turgescentie. Het nu dus slappe, verflenste blad wordt in rollers gekneusd, verkleind en rolt gedeeltelijk op. Een gedeelte van het sap treedt nu naar buiten, zodat elk stukje blad bedekt wordt met een laagje fermenterend sap. Na elke rolling wordt het voldoend gekneusde en verkleinde blad door zeven afgescheiden van de rest (d.i. de natsortatie). Reeds tijdens het rollen begint het gekneusde blad te fermenteren, hetgeen zoveel mogelijk moet gebeuren in geconditionneerde ruimten bij een lage temp. en hoge relatieve vochtigheid. Na het fermenteren wordt de t. in droogovens zeer snel (max. 30 min.) bij niet te hoge temp. (max. 100°C) gedroogd.

Na het drogen volgt nog een sortatie door zeven en wannen (droogsortatie). Van het blad is dan nog ca ⅕ van het gewicht over. Naast deze z.g. zwarte t., wordt in China nog een grote hoeveelheid groene t. bereid. Bij de bereiding hiervan wordt de fermentatie en het intensieve rollen overgeslagen.

Ziekten en plagen. De rode wortelschimmel, Ganoderma pseudoferreum, en de zwarte wortelschimmel, Rosellinia arcutu, kunnen ernstige schade veroorzaken terwijl geen bevredigende bestrijdingsmethode is gevonden. Wel is bekend dat de aantasting voorn. verloopt via boomleguminosen, zodat de keuze van de schaduwbomen van groot belang is. Ook tegen de theepokken of blister blight, veroorzaakt door de zwam Exobasidium vexans, kent men geen afdoende bestrijding.

De grootste plaag wordt veroorzaakt door een aantal wantsen van het gesl. Helopeltis. Bestrijding vindt plaats met derris-praeparaten of DDT. Rassen, verspreiding en veredeling. De soort Camellia sinensis is de leverancier van alle consumptie-t. Er kunnen verschillende, vrij sterk uiteenlopende var. onderscheiden worden, waarvan alleen sinensis en assamica grote betekenis hebben

verkregen. De kleinbladige var. sinensis is bijna geheel beperkt tot China, Japan en Formosa, de grootbladige assamica is wat ruimer verspreid, hoewel 95% m India, Ceylon en Indon. voorkomt; verder zijn van enig belang Kenya, Nyassaland en de Kaukasus. Aan de veredeling van de Chinese theevar. is reeds vele eeuwen op bescheiden schaal gewerkt. In China en Japan werden struiken, die blad van goede kwaliteit leverden, door afleggen vermenigvuldigd. Dit zeer bewerkelijke systeem is door de onder Ned. en Eng. leiding werkende proefstations nooit gepropageerd. Vooral in Indon. is echter de vegetatieve vermenigvuldiging door oculeren, enten en stekken beproefd en geperfectionneerd.

Met behulp hiervan konden de superieure struiken worden vermeerderd, waarna de klonen op hun productie, kwaliteit en resistentie tegen ziekten en plagen konden worden getest. Deze selectie gaat dus via vegetatieve vermeerdering. Er is ook veel aandacht besteed aan de bestudering van de generatieve nakomelingschap van superieure klonen (families). De theeselectie staat, niettegenstaande de reusachtige hoeveelheid werk, die er door verschillende selectionisten aan werd verricht, nog in de kinderschoenen. De redenen hiervan zijn de grote moeilijkheden, die bij de vegetatieve vermeerdering worden ondervonden, en het feit dat t. in hoge mate een kruisbestuiver is en dus zeer sterk gehybridiseerd is.

Handel en economische betekenis. De zwarte t. (voorn. Assam-t.) is het belangrijkste handelsproduct. De groene t. (voorn. Chinese t.) vervult een belangrijke 2e rol. Zwarte t. wordt verhandeld in een groot aantal assortimenten, o.a.: oranje pecco (O.P.), gebroken oranje pecco (B.O.P.), al dan niet gebroken pecco (P. en B.P.), souchon en gebroken souchon (P.S. en B.P.S. i, gebroken t. (B.T.) en de fannings (F.). De eerstgenoemde soorten zijn i.h.a. beter dan de laatstgenoemde.

In de jaren kort voor de tweede wereldoorlog was de uitvoer van de 6 belangrijkste exportlanden ongeveer als volgt:

India . . 150.000t

Ceylon . l00.000 t

Indonesië 70.000t

China. . 40.000t (zeer wisselend als gevolg van de oorlog met Japan)

Japan. . 20.000t

Formosa. 10.000 t

De huidige toestand is enigszins verschillend van die van voor de oorlog, doch geeft een minder juist idee over de productie en exportcapaciteit). Eng. is het belangrijkste thee-importerende land. Londen is de belangrijkste wereldmarkt voor t. De Amsterdamse markt is echter eveneens van groot belang. De situatie, die na de tweede wereldoorlog in geheel Z.O. Az. is ontstaan, heeft de productie van t. in zeer sterke mate beïnvloed.

Aangezien er voor deze oorlog sprake was van over-productie, zodat restricties voor de export nodig waren, kan nu nog niet worden overzien in hoeverre over enige jaren aan de wereldbehoefte kan worden voldaan, hoewel ongetwijfeld gedurende de eerste jaren op een lagere productie dan die van voor de oorlog en zelfs op een zeker tekort moet worden gerekend. T.-cultuur heeft in Congo een zekere uitbreiding genomen in Kivu. Oppervlakte ca

1.200 ha. Uitvoer 94 t in 1952. Daarnaast plaatselijk verbruik.
A. F. SCHOOREL./ J. E. OPSOMER.