Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 17-11-2021

Ontwatering

betekenis & definitie

De afvoer van overtollig water uit de grond (z. Wateroverlast).

Theoretisch gaat deo.in afwatering over op het moment, dat het water uit de grond treedt, waar dus de stroming door de grond vervangen wordt door stroming door open afvoeren (drains, greppels, sloten). In de praktijk legt men de grens echter daar, waar het water het perceel verlaat.
O.is nodig om het overschot aan water, dat het grondwater tot boven de incest gewenste waterstand doet stijgen, uit de grond te verwijderen. Men bereikt met de o. een beperking van de overschrijdingen van de meest gewenste grondwaterstand. Bij de o. moet men diepte en hoedanigheid onderscheiden. Een goede o. behoeft geen diepe te zijn, maar is een o., die de grootte en de duur van de overschrijdingen in voldoende mate beperkt, die dus een voldoende nauw systeem van open afvoeren bezit. Heeft men behalve met regen ook met kwel te maken, dan moet men hogere eisen stellen aan de afstand van de open afvoeren. Op hoge zandgronden vermindert het wegzakken van water (inzijging) de o.-behoefte.

De o. wordt beheerst door de doorlatendheid van de grond. Zodra het water in de grond hoger staat dan het water in de omgeving, zal het ten gevolge van dit hoogteverschil door de poriën van de grond naar het lagere niveau stromen. De snelheid van o. is groter, naarmate dit drukhoogteverschil en de doorlatendheid groter zijn en de lengte van de door de grond af te leggen weg kleiner is. Verloopt de o. te langzaam dan zal men in eerste instantie een dichter afwateringsnet, dus meer sloten, aanleggen, zodat de door de grond af te leggen weg korter en de hoeveelheid water, die de grond op een gegeven plaats moet doorstromen, geringer wordt. Bij geringe doorlatendheid zouden zeer veel sloten nodig zijn en de percelen onpraktisch smal worden. Men ging dan vroeger over op begreppeling, waarbij echter de ontwateringsdiepte niet groter kan zijn dan de diepte van de greppels.

Sinds de 2e helft van de 19e eeuw heeft drainage in Ned. ingang en sedertdien voor bouwland sterke verbreiding gevonden. Vele sloten konden worden gedicht. Daarnaast heeft de moldrainage een beperkte, eigen plaats veroverd. Voor grasland-o. zijn de greppels en sloten gehandhaafd gebleven. Sloten en greppels geven grondverlies, moeten onderhouden worden, er treedt onkruidgroei op langs hun randen, de bewerking van het land wordt belemmerd. De o. door greppels kan goed zijn, d.w.z. het overtollige water kan snel worden afgevoerd, maar de o. blijft ondiep.

Ondergrondse o. ondervangt deze bezwaren, waartegenover op hoge aanlegkosten van buizendrainage of veelvuldig opnieuw trekken van molgangen moet worden gerekend. Ook moldrainage is nog aan een beperkte diepte gebonden. De meest gewenste ontwateringsdiepte is bij grasland gering; buizendrainage stuit dan op moeilijkheden.

Op kleigrasland wordt moldrainage wel met succes toegepast. Op de meeste zandgronden kan voor bouwland bij een overigens matige ontwateringsdiepte met een zeer ruime afstand van de open afvoeren worden volstaan dank zij de grote doorlatendheid van het zand. Zeer fijne zand-, leem- en lichte zavelgronden behoeven een nauwe o. Zware zavel- en lichte kleigronden hebben een grotere doorlatendheid door goede scheurvorming. Zij laten een ruimere o. toe. Wanneer zij slecht ontwaterd zijn, vragen deze gronden een kleinere afstand (geen scheuren), hetgeen m.n. ook voor zware en zeer zware kleigronden geldt.

Het slagen van de o. is afhankelijk van een goede afwatering, zoals deze weer afhangt van een goede lozing. Het ontwateringsonderzoek voor een gegeven geval is voorn. gebaseerd op ervaring met o. op overeenkomstige gronden elders. Ingang vindt een beoordeling van de o.-behoefte door meting van de doorlatendheid en van de dikte van de doorlatende laag. In de IJselmeerpolders wordt de o.-behoefte aan de samenstelling van het profiel beoordeeld; hieraan wordt afgelezen hoe en tot welke diepte zich bij droging van de grond de scheurvorming, dus de doorlatendheid, zal ontwikkelen, J. W. DE ZEEUW.