Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 21-01-2021

Cacao

betekenis & definitie

Het handelsproduct c. wordt bereid uit de zaden van Theobroma cacao L., een kleine boom uit de fam. der Sterculiaceae. Uit zaad gekweekte planten vormen een rechte onvertakte hoofdstam met verspreide bladstand; na een hoogte van 50-150 cm te hebben bereikt groeit deze niet meer door, doch vormt aan de top een krans van meestal 5 scheef omhoog groeiende (plagiotrope) primaire takken (waaiertakken) met afwisselende bladstand.

De takken, die uit de primaire takken voortkomen, hebben dezelfde eigenschappen als deze, zodat de kroon aanvankelijk uit 5 ‘waaiers’ wordt opgebouwd. De takken buigen zich echter naar het licht, waardoor toch een gevulde afgeplat-bolvormige kroon ontstaat; later gaat meestal een der primaire takken ten koste van de andere domineren, gaat meer rechtop staan en neemt de allures van een stam aan. Uit de hoofdstam ontstaan verder rechtopgaande (orthotrope) walerloten, die het gedrag van de hoofdstam herhalen. In de aanplantingen worden zij meestal geregeld verwijderd; doet men dit niet (inheemse aanplantingen met nauw plantverband in W. Afr.), dan vormt zich een tweede étage ten koste van de eerder gevormde krans van waaiertakken, zodat de boom ten slotte in een serie bajonetten spichtig omhoog groeit.

Oculaties, stekken of markotten uit orthotrope loten hebben de habitus van een zaailing; maakt men ze van plagiotrope takken dan groeien ze aanvankelijk scheef uit en geven later een soort struikvorm, waarin echter niet zelden ook weer orthotrope loien optreden.

T. cacao vindt men in het gehele Amazonegebied en in Guyana in het wild als ondergroei in hoog bos, meest langs rivieroevers en dus grotendeels in terrein dat jaarlijks gedurende vrij lange tijd overstroomd wordt. In de aanplantingen blijkt de plant echter aan een goed gedraineerde grond, liefst met humusrijke bovenlaag, de voorkeur te geven. Het is een echte plant van het trop. laagland, die nauwelijks boven 500 m hoogte geteeld kan worden. In Indon. wordt de c. geteeld tot ca 600 m. In Z. Am. wordt ze echter wel tot op 1300 m verbouwd (Canca-vallei). De hoogte, waarop de c. optimaal groeit, houdt verband met klimaat, grondtype, drainage, organische stof-voorziening en in zeer belangrijke mate van het cacao-type. Wind wordt slecht verdragen. Schaduw is wenselijk en in de jeugd noodzakelijk, omdat zon op de grond om de plant en op de takken slecht wordt verdragen (z. Schaduwbomen).

In de meeste productiegebieden plant men uit zaad. Bij extensieve cultuur legt men de zaden op de definitieve plantplaatsen uit, vaak in verse bosgrond, waarbij men van het bos enkele bomen voor schaduw laat staan. In de ondernemingscultuur op Java wordt het zaad van de pulp ontdaan door afwrijven met as, daarna te kiemen gelegd en na ca 8 dagen uitgeplant in plantmandjes, die onder een afdak worden gezet tot de planten ca 7 maanden oud zijn. Inmiddels heeft men het terrein schoongemaakt, plantgaten gemaakt en schaduwbomen en hulpschaduw geplant; de laatste moet vóór het planten van de c. de plantplaatsen behoorlijk beschaduwen en dient tevens als windbreker.

Men plant meestal 400 à 600 bomen per ha in plantgaten of (bij de zeer ondiepe en stijve Sur. kleigronden) gevorkte plantplaatsen. Tegenwoordig bestaat de neiging nauwer te planten, speciaal in pagerverband (600-800 per ha). Dit pagerverband biedt voordelen met het oog op de ziektebestrijding. Als men oculeren wil, dan gebeurt dit in de aanplant een jaar na het planten van de zaailingen. Wanneer de hulpschaduw achteruitgaat moet de schaduw zijn taak overnemen. De jonge aanplant eist, behoudens korthouden van het bodemdek - op Java wordt meestal een geplant bodemdek toegepast — en ziektebestrijding, weinig onderhoud; snoei is meest onnodig, afgezien van het verwijderen van waterloten.

Op Java wordt in het jeugdstadium wel enigszins gesnoeid om lucht en licht in de boompjes te brengen. Dit is van belang i.v.m. de bestuiving. Bemesting met stalmest en mulching met snoeisel werken vaak zeer gunstig; het effect van kunstmest is nog slecht bekend. Bloei kan reeds in het tweede jaar optreden; de ruim 1 cm grote bloemen worden uitsluitend aan stam en takken van een zekere dikte gevormd.

De bestuiving geschiedt door 1 mm grote mugjes (Ceratopogonidae). Deze mugjes (Forcipomiya sp.) komen gewoonlijk aanvliegen op de ‘staminodiën en lopen dan al zuigende op de rode streep aan de binnenzijde naar de basis van de bloem, waarbij eventueel stuifmeel tegen de stamper wordt afgestreken. Via de bloembodem geraakt het mugje in één van de zakken, die door de kroonbladeren worden gevormd. Verlaat het insect deze laatste, dan komt het gewoonlijk weer in contact met een meeldraad en zoekt vervolgens een andere bloem of boom. Of bevruchting tot stand komt, hangt in de eerste plaats af van het bevruchtingskarakter van de boom. Is deze zelf-compatibel, dan zal elke soort stuifmeel bevruchting tot stand kunnen brengen.

Is de boom echter zelf-incompatibel (een soort zelfsteriliteit) dan zal het van de soort stuifmeel afhangen of bevruchting tot stand komt. Volgens recente onderzoekingen zou dit alleen kunnen als het stuifmeel afkomstig is van een andere zelfcompatibele boom.

Het grootste deel der gezette vruchtjes valt binnen 50 dagen na de vruchtzetting af, omdat de plant niet zoveel vruchten kan voeden; dat na 50 dagen de kans op afvallen zeer sterk vermindert hangt samen met de omstandigheid, dat eerst na deze termijn de bevruchte eicel (de zygote) zich gaat delen: in de eerste weken is er alleen groei van vruchtwand, zaadhuid en ontwikkeling van een gelei-achtig 'endosperm. Bij de ontwikkeling van de kiem drukt deze het endosperm opzij; ten slotte is het zaad geheel gevuld met de kiemplant, bestaande uit een cylindervormig hypocotyl van 10 X 1 ½ mm en twee sterk geplooide, in elkaar grijpende zaadlobben/ vol reserve voedsel. Resten van het verdrongen endosperm zijn aan de binnenkant van de zaadhuid terug te vinden als een vliesje, dat in de groeven der zaadlobben indringt.

Gewicht van het verse zaad is ongeveer 3 à 4 g, aantal zaden per vrucht 20 à 40 (oorspronkelijk aantal zaadknoppen 50 à 60). De ontwikkeling van bloem tot rijpe vrucht duurt ongeveer 5 maanden; uitwendige tekenen van rijpheid zijn een gele verkleuring, waardoor oorspronkelijk witte of groene vruchten kanariegeel worden en rode vruchten oranje. Bij de rijping verslijmt het binnenste deel van de vruchtwand, zodat de zaden los in een zoete pulp komen te liggen. De vrucht is ongeveer 15 à 25 cm lang en 10 cm in diameter, ovaal, soms met een punt; het oppervlak is vaak oneffen en in dat geval van 10 meer of minder duidelijke groeven voorzien.

Men stoot de rijpe vrucht met een soort mes op lange steel van de tak; zij wordt daarna met een houten mes geopend. De markt-c. wordt in W. Afr. bereid door zaden plus pulp enige dagen in met bladeren of zakken bedekte hopen te laten ‘fermenteren’; op beter georganiseerde bedrijven doet men dit in bakken of kisten, waarbij elke dag de inhoud in een andere kist wordt overgeschept om betere vermenging te krijgen (z. verder Cacao, Verwerking van -).

Van de ziekten zijn de belangrijkste:

(1) wortelziekten door schimmels veroorzaakt; bij cacao doen zij i.h.a. weinig schade;

(2) aantastingen door Phytophthora-schimmels, over de hele wereld vooral in vochtige klimaten grote schade veroorzakend. Deze schimmels veroorzaken bruinrot van de vruchten, kanker van takken en stam, bladafval. De bestrijding geschiedt preventief door te zorgen, dat de aanplant niet te dicht wordt en door het regelmatig verwijderen van aangetaste vruchten; curatief (als men de ziekte wil genezen) door uitsnijden van kankcrplckken en bespuiten met koperpreparaten;

(3) de alleen in Am. voorkomende krullotenziekte, veroorzaakt door Marasmius perniciosus, welke schimmel-woekering van loten en verstening van vruchten teweegbrengt; bestrijding door geregeld wegsnijden van aangetaste delen;

(4) virusziekten, waarvan de in W. Afr. voorkomende ‘swollen shoot’ grote verwoestingen aanricht. Opsporen en vernietigen van aangetaste bomen is het enige redmiddel. In Afr. tracht men thans de vectoren (Pseudococcus sp.) te vernietigen d.m.v. ‘systematic insecticides’. Op Trinidad komt een mildere vorm voor.

De c. heeft verder te lijden van een menigte borende, zuigende en bladvretende insecten, welke meest van locale betekenis zijn. Op Java werd grote schade aan de uitloop aangericht door wantsen van het geslacht Helopeltis; pas omstreeks 1939 was een goede bestrijdingsmethode (bestuiving met Derrispoeder) uitgewerkt. Sinds 1947 gebruikt men op Java gewoonlijk HCH-praeparaten. Verwante insecten zijn in W. Afr. schadelijk.

Deze insecten worden thans ook met DDT, HCII en dgl. middelen met succes bestreden. Van betekenis zijn ook verschillende soorten schildluizen, die weliswaar de boom zelden veel directe schade toebrengen -op Java wordt het massaal optreden van de ‘cacaoluis’ (Pseudococcus tayabanus en Ps. lilacinus), die alleen gedijt indien hij geregeld bezocht wordt door de zwarte cacaomier ’Dolichoderus bituberculatus, zelfs als een teken van gezondheid der bomen opgevat - doch die als overbrengers van virus kunnen optreden. Voor bestrijding van de cacaomot, z. Rampasan.

Markt-c. wordt door verschillende voorraadsinsecten aangetast; zo droog mogelijk bewaren, schoonhouden van de opslagplaatsen en spoedig vervoer buiten de tropen zijn de enige middelen om groot verlies hierdoor te voorkomen.

Onder de cultuurvormen onderscheidt men

(1) de Criollo-groep;

(2) de Foraslero-groep;

(3) hybriden tussen Criollo en Forastero.

Op Java heeft men in de tweede helft der 19e eeuw uit de voordien uitsluitend geteelde Criollo en uit Venezuela geïmporteerde Forastero natuurlijke hybriden gekregen, die wegens hun grotere groeikracht de Criollo geheel verdrongen hebben. Deze hybriden worden op Java geselecteerd op lichte zaadlobkleur. Tegenwoordig wordt in andere delen van Indon. getracht, de cultuur van Forastero door de bevolking ingang te doen vinden.

Een soortgelijk proces van verdringing van Criollo door hybriden heeft zich reeds eerder op Trinidad afgespeeld; geselecteerde klonen van deze hybriden zijn kort geleden naar Sur. overgebracht om er de praktisch verdwenen cacao-cultuur weer mede op te bouwen. Men maakt op Java veel gebruik van oculaties als plantmateriaal. In Sur. werd in 1948 door de cacao-pépinière van het Welvaartsfonds begonnen met het kweken van plantmateriaal uit korte (éénknopige) takstekken met één blad eraan; deze methode wordt elders in Am. nog gevolgd, omdat zij een zeer snelle vermeerdering geeft.

Op Trinidad heeft men omstreeks 1933 een methode uitgewerkt voor het opkweken van langere takstekken (top met ca 6 bladeren); deze werkwijze wordt thans op Trinidad in het groot toegepast en is o.a. nu ook in Sur. ingevoerd, omdat deze stekken krachtiger groeien dan de éénknopige.

Overigens wordt c. in de regel uit zaad voortgeplant.

Wereldproductie van cacao (in 1000 t)

gemiddeld 1934/38 1949/50 1950/51 1951/52

Afrika 486 486 522 444

N. en Centr. Am. . 63 63 59 60
Z. Am 171 217 193 168

Azië en Oceanic . 10 7 7 7

730 773 781
679