Brassica napus oleifera, is een kruisbloemig, geelbloeiend oliegewas, dat een niet-drogende, voor consumptie- en technische doeleinden geschikte olie levert. Het gewas is tevens een goed honinggewas.
Het wordt een enkele keer ook groen vervoederd in het voorjaar. K. is waarschijnlijk een soortbastaard; dit leidt men o.a. af uit het chromosomenaantal (19), dat ontstaan zou kunnen zijn door kruising van kool met 9 en raapzaad met 10 chromosomen. Het is niet bekend hoe oud de teelt van k. is en waar zij haar oorsprong vond.K. vraagt een vruchtbare grond, die niet zuur mag zijn en ook niet al te licht (liefst leemhoudend dus). Omgeploegd Haverland, scheurgrond of nieuw ingepolderd land zijn uiterst geschikt, ook al omdat men dan het best tegen de gewenste zaaitijd in midden-eind Aug. de grond zaaiklaar kan hebben. Echter is teelt na wintergerst, winterrogge of vroege aardappelen ook goed mogelijk. Men geve het gewas, zo nodig, een flinke kalkbemesting; van de overige voedingsstoffen verlangt k. ongeveer dubbel zoveel als granen. Het kan nuttig zijn een klein deel van de 120 à 160 kg N, die het gewas nodig heeft, in de herfst te geven. Geeft men echter te veel, dan wordt het uitwinteringsgevaar groter.
Er worden 4-6 kg zaad zeer ondiep op 30-50 cm rijenafstand gezaaid in een fijn zaaibed. Schoffelen in herfst en vroege voorjaar is nodig. De beproefde oogstwijze is maaien, bundelen en ophokken van het gewas, waarna het bij droog weer uit de hokken naar de dorsmachine wordt gereden; thans tracht men sommige bewerkingen uit te sparen. Wil men het narijpen op het veld niet prijsgeven, dan kan men het gewas maaien en op de stoppel in het zwad laten liggen. Dit biedt bij aanhoudend slecht weer risico, maar het narijpen geschiedt meestal sneller en gelijkmatiger. Men kan vervolgens het zaad verzamelen met een maaidorser, die van een opraapinrichting voorzien is.
Ook worden er wel pogingen gedaan om het gewas regelrecht te maaidorsen. Het inschakelen van kunstmatig drogen is dan in de meeste gevallen nodig. De oogst wisselt vrij sterk in grootte en ligt tussen ca 1500 en 3000 kg zaad. De bewaring van het zaad vereist grote oplettendheid. Uitwintcring van k. komt in strenge winters voor, doch verreweg de grootste schade wordt aangericht door een reeks van parasieten, waarvan de koolzaadaardvlo, de koolzaadglanskever en de de hauwen aanborende koolzaadsnuitkever de meest verbreide zijn. Bestrijding met chemicaliën is mogelijk, doch maakt de teelt duurder en daardoor minder aantrekkelijk.
Knolvoet, Sclerotinia, en spikkelziekte (verslag) zijn zwamaantastingen, die voor een deel veelvuldiger optreden naarmate geregelder kruisbloemigen geteeld worden. Het in Ned. geselecteerde Mansholts Hamburger winter-k. en, sinds de tweede wereldoorlog, het wat wintervastere en steviger Duitse ras Lembkes winter-k. zijn de enige in Ned. geteelde rassen. Kruis- zowel als zelfbevruchting komen bij k. voor. Bij de veredeling maakt men het doelmatigst gebruik van de reservezaadmethode. Bij het in stand houden van een ras moet men niet alleen waken tegen ongewilde bestuiving door een ander ras, maar ook tegen bestuiving door koolraap- en raapzaadplanten. Zomer-k. wordt in Ned. vrijwel niet verbouwd wegens de te geringe opbrengsten.
Het lijkt echter mogelijk betere rassen te winnen en dan zou men met de teelt van zomer-k. sommige nadelen van winterk., zoals de verplichte vroege zaai, de verpleging in de herfst en het uitwinteringsgevaar kunnen omzeilen, hetgeen wellicht zou opwegen tegen een wat kleinere productie. Zomer-k. moet vroeg in het voorjaar (gelijk met haver ) gezaaid worden en vraagt veel stikstof. De bij het persen gewonnen olie noemt men raapolie. Door raffinage wordt deze verwerkt tot tafelolie. Boterolie is de naam voor koud geslagen en geraffineerde olie. De perskoeken dienen voor rundveevoer; in grote hoeveelheden vervoederd kunnen ze echter de smaak van de melk ongunstig beïnvloeden.
Ze bevatten myronzure kali, waaruit zich bij bevochtiging mosterdolie ontwikkelt. Mosterdolie prikkelt slijmvliezen en is giftig. Koolzaadkoek is alleen te gebruiken voor melkkoeien (2-3 kg per dag, droog voederen), zogende zeugen (tot 400 g
p. d. p. d. + 1 eetlepel houtskoolpoeder) en jonge fokvarkens (200 g p. d. p. d.). Voor mestvarkens is het ongeschikt (slechte kwaliteit vlees en spek). De invloed op de hoeveelheid melk is gunstig, het vetgehalte van de melk kan iets dalen. de kleur van de koeken is groenachtig geel met zwartbruine stippen (zaadschillen); bij oud worden donkergrauw-gccl; koeken van Indisch zaad zijn lichtgeel. Ze hebben een frisse, iets prikkelende geur. Vervalsing komt voor met wit mosterdzaad en krijt. Koolzaadschroot wordt door extractie van het gemalen zaad verkregen en heeft een iets lagere zw dan koek; in voederproeven is er geen verschil met koek merkbaar.
Koolzaaddoppen zijn de in twee delen uiteengevallen lege hauwtjes, die achterblijven bij het dorsen van koolzaad. de voederwaarde is zeer gering. Meestal gebruikt men ze voor ligging. In de echte bouwstreken worden ze na het dorsen veelal verbrand. In strorijke jaren doet men dit ook met het stro, dat eveneens weinig voederwaarde heeft. De koolzaadteelt wisselde in de 20e eeuw zeer sterk onder invloed van de concurrentie van buitenlandse vetten. In tijden van stilgelegde invoer of betalingsmoeilijkheden kan de teelt in Ned. snel uitgebreid worden tot wel 50.000 ha of meer. In normale tijden wordt veel k. betrokken uit Voor Indië, waar een zeer uitgebreide teelt is.
In België gaat de teelt van k. achteruit. De beteelde oppervlakte bedroeg in 1953 842 ha winter-k. en 48 ha zomer-k.; in 1954 530 ha winter-k. en 80 ha zomerkoolzaad.
G. J. VERVELDE / A. G. DUMON.