Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 18-11-2021

Kool

betekenis & definitie

We onderscheiden bloem-k., boeren-k. en sluit-k. De laatste wordt gewoonlijk kortweg k. genoemd.

Daarnaast kennen we nog de voeder-k. voor het vee, b.v. mergkool.Sluit-k. wordt in vele landen der wereld geteeld. De rassen kunnen naar hun morphologische kenmerken onderscheiden worden in savoye k., witte k. en rode k. Savoye k. heeft rn.o.rn. gebobbelde gele of groene bladeren, witte k. gladde. Rode k. is waarschijnlijk een mutant van de witte k. Een belangrijk verschil tussen de gele en groene savoye k. is nog, dat laatstgenoemde een lossere krop heeft en met meer omblad in de handel wordt gebracht, hetgeen de smaak ten goede komt.

Teelt. In elk der 3 groepen heeft men verder vroege-, herfst- en winterrassen. De vroege rassen zijn oogstbaar voor ca half Aug.; daarna volgen de herfst- en winterrassen. De winterrassen worden voorn. in bewaarschuren opgeslagen; de oogst hiervan begint in Oct. Van de savoye k. kent men ook taaie of winterharde rassen, die op het veld overwinteren.

In het bijzonder wordt witte k. verwerkt tot zuur-k. Men gebruikt hiervoor tamelijk vroege rassen, welke grote opbrengsten geven.

Als grondsoort is een kalkhoudende zavel of kleigrond te verkiezen. Voor de vroege rassen neemt men de lichte gronden en voor de bewaarrassen de zware. Bewaarrassen moeten langzaam groeien om een vaste krop te vormen. Om dezelfde reden heeft men voor deze rassen een klimaat nodig met koele zomers.

K. wordt gezaaid op bedden en dan later uitgeplant.

Rassen. In het onderstaande overzicht worden achtereenvolgens opgegeven: zaaitijd / planttijd / oogsttijd.

Vroege groene spitse (savoye ): Febr. of, als men heel vroeg wil zijn, Sept. Mrt-Apr./begin Juli. Langendijker vroege gele: Febr. Mrt.—Apr./Juli-Aug. Vroege spitskool (witte): Sept.,Mrt-Apr./half Juni— half Juli.

Langendijker vroege witte: Febr./Mrt-Apr. Juli. Langendijker vroege rode: Febr. of, als men heel vroeg wil zijn, Sept. Mrt-Apr. half Juli-half Aug.

Herfst groene savoye Novum: eind Apr.-Mei, planttijd 5 weken later. Geschikt voor nateelt van b.v. vroege aardappelen; snelle groeier.

Langendijker herfst gele: Mrt Mei eind Sept.-Oct. Langendijker vroege herfst witte: Febr.—Mrt/Mei /eind Aug.-eind Sept; wordt veel gebruikt voor de zuurkoolindustrie.

Roem van Enkhuizen: Mrt/Mei/Aug.; zeer geschikt voor de zuurkoolindustrie.

Langendijker late herfst witte: Febr.—Mrt, Mei/Oct. Succes: Mrt/Mei half Oct.-half Nov.; geschikt voor zuurkoolindustrie.

Langendijker herfst rode kool: Mrt/Mei, Sept.-Oct. Langendijker bewaar gele: Mrt Apr./begin Juni/Oct.— Nov. Het enige bewaarras van savoye kool. Sommige selecties zijn geschikt om te velde te worden overwinterd. Men teelt ze dan als nateelt van b.v. vroege aardappelen. Bij strenge vorst gaat het product verloren.

Langendijker bewaar witte: tweede helft Mrt/begin Juni half Oct.-half Nov. In de praktijk spreekt men van Deense witte. Het enige witte bewaarras. Langendijker bewaar rode: tweede helft Mrt/begin Juni/eind Oct. Het enige rode bewaarras.

I.h.a. kan men stellen, dat voor het opkweken der planten 5 tot 10 weken nodig is naargelang van de tijd van het jaar. Bij het kweken van weeuwplanten, die in Sept. gezaaid worden en onder glas overwinteren, heeft men nog meer tijd nodig. Het zaaien van vroege k. in Febr. geschiedt in bakken. In de laatste jaren wordt ook veel bewaarkool, voorn. rode, in bakken gezaaid. Men doet dit in Mrt en plant dan in Mei uit. De bedoeling hiervan is de schade van draaihartigheid (z.o.) te ontgaan.

Vroege- en herfst-k. worden op vele plaatsen geteeld. De voornaamste productiegebieden voor winter-k. zijn in Eur.: Ned.,de Langendijk (savoye, witte en rode kool); Duitsl., Ditmarsch (witte kool) benevens het schiereiland tussen de Kielerbocht en de Lubeckerbocht in Sleeswijk Holstein en Fehmarn (savoye k.); Denemarken (voorn. witte kool). Deze verspreiding hangt samen met de behoefte van k. aan een kalkrijke bodem en, in het bijzonder van bewaar-k., aan koele zomers. Vanzelfsprekend speelt hierbij echter ook de verkeerstoestand een belangrijke rol.

In Eng. laat men veel k. op het veld overwinteren. Prof. Dr W. BUSCH ‘Betrachtungen zu den Standorten des europäischen Gartenbaues’ geeft een overzicht van de met k. beteelde oppervlakten in een aantal landen.

Teelt van kool in Europa

Beteelde oppervlakte in ha

Zweden 1.252

Ver. Koninkrijk 53.487

Frankrijk 22.4G8

W. Duitsland 28.321

Italië 50.023

Spanje 28.528

Denemarken 2.114

Nederland 9.772

Ziekten en plagen. Draaihartigheid wordt veroorzaakt door de koolgalmug, Contarinia nasturtii. In vroeger tijden was het optreden van deze ziekte herhaaldelijk catastrophaal: thans kan zij, dank zij de onderzoekingen van Dr S. LEEFMANS, behoorlijk worden bestreden door op goed gekozen momenten te spuiten met parathion.

De koolvlieg, Chortophila brassicae en Ch.floralis, wordt in de Langendijk niet gevreesd, doch wel in de streken met lichtere gronden. de larven vreten aan de wortels en boren zich in het onderste deel van de stengel. In de Langendijk past men als regel alleen een bestrijding op de plantenbanen toe, waarvoor men parathion gebruikt. In de enkele jaren waarin bestrijding op het veld noodzakelijk is, gebruikt men chloordaan of aldrin. Aardvlooien zijn met DDT en derris goed te bestrijden. Men ondervindt hiervan eveneens de meeste last op de plantenbanen.

De vallerziekte wordt veroorzaakt door de zwam Phoma lingam. Door zaadontsmetting met kwikhoudende praeparaten kan deze ziekte grotendeels voorkomen worden.

Knolvoet is te wijten aan Plasmodiophora brassicae. De ziekte komt voorn. voor op gronden met een lage pH. Zij kan bestreden worden m.b.v. sublimaat.

Randerigheid wordt beschouwd als een physiologisch verschijnsel. Bepaalde rassen hebben er veel last van, o.a. Langendijker vroege herfst witte, die veel tot zuurkool wordt verwerkt. de latere rassen, die voor hetzelfde doel worden gebruikt, hebben er minder van te lijden en de rassen die voor consumptie in verse toestand worden geteeld, in het geheel niet.

Stip wordt toegeschreven aan een virus. De ziekte treedt in alle sluitkoolrassen op. De bestrijdingsmogelijkheden worden gezocht in: bestrijding van bladluizen, die het virus overbrengen, selectie van de zaadplanten, het met zorg opruimen van de opslag van k. en het kweken van resistente rassen. De opbrengsten van de onderscheiden koolsoorten bedragen 20 à 30.000 kg, ha. de witte herfst-k. (voor zuurkool) brengt het tot meer dan 50.000 kg/ha.

Het verbruik van k. in N.W. Eur. is achteruitgaande. Het product maakt gedeeltelijk plaats voor conserven, witlof en uit Italië ingevoerde bloem-k. Men beschouwt algemeen k. als een grove groente, behalve de kleine groene herfst savoye k., die zeer gewild is, maar iets minder opbrengt. Rode k. wordt minder algemeen gegeten dan savoye en witte; in Eng. is weinig vraag naar rode kool.

De bedrijfsuitkomsten van de bewaarkoolteelt zijn zeer wisselvallig. In jaren, waarin er overvloed aan andere producten is, zijn de prijzen laag, doch in jaren van schaarste kunnen ze hoog oplopen. Het opslaan van de bewaar-k. heeft grotendeels plaats in speciaal daartoe ingerichte schuren. De moderne schuren zijn voorzien van een lichte isolering en van een systeem van luchtkoeling, waardoor de koude nachtlucht door de stapels geblazen of gezogen kan worden.

Het doel hiervan is het product koel (zonder gevaar voor bevriezen) en droog te houden. In de loop van de winter wordt k. regelmatig van rotte plekken ontdaan.

De productie kan zowel plaatshebben in kleine tuinbouwbedrijven als in grote landbouwbedrijven. De teelt eist nl. slechts weinig bijzondere zorgen. K. als nateelt treft men bijna steeds aan in kleine tuinbouwbedrijven, omdat men in de landb. geen gewassen heeft die het veld vroeg genoeg ruimen. De grondbewerking, het planten en het schoffelen of hakken kunnen machinaal worden uitgevoerd.

Koolteelt in Indonesië.

Witte kool (Javaans kobis, Soendanees engkol) wordt van de Eur. groenten door de Indon. bevolking het meest op prijs gesteld. Rode k. en savoye k. worden weinig geteeld en dan nog alleen op ca 1000 m en hoger (z. Groenten in Indon.). Oorspronkelijk werd ook de witte kool alleen in de bergen geteeld, voorn. van stek, doch sedert ca 1930 heeft zich in Djember (O. Java) een belangrijke teelt ontwikkeld op 150-500 m hoogte. Hier gaat men uit van zaad, wat sedertdien in de bergen ook meer toepassing vond, omdat men hiermee een vastere k. krijgt en de groeiduur korter is.

Teelt. Grondsoort. In de bergen in Djember, jong vulkanische gronden, lemige zandgrond, doorlatend en tevens vochthoudend.

Bemesting. I.h.a. is een goede bemesting: 14 à 28 m3 goede vergane stalmest per ha bij het planten (= een paar handen vol per plantgat). Na ca 1 maand 5 g (=1 theelepeltje) zwavelzure ammoniak, na 14 dagen en na nog eens 14 dagen te herhalen.

Zaaien, planten, zaadvoorzitting. Bij de cultuur van stek neemt men de sterkst ontwikkelde scheuten, welke zich aan de stronk vormen. Deze scheuten moeten van die leeftijd en die ontwikkeling zijn, dat de basis meer verhout en donkerder is dan het topeinde. De. scheuten worden van de stronk getrokken met een klein stukje van de stronk. Bij de cultuur uit zaad wordt dit eerst uitgezaaid op kweekbedden, die gedurende de eerste 10 tot 14 dagen afgedekt worden met rijststro of met een afdakje. Na 21 dagen wordt overgeplant (de plant heeft dan 3 à 4 blaadjes).

Plantverband 50 à 70 cm. Per ha plant men 20 à 30.000 k. Zaadbehoefte ca 400 g ha. Het zaad moet geïmporteerd worden.

Verpleging. Het voornaamste is het loshouden van de grond. In Djember heeft men de ervaring opgedaan, dat watergebrek het kroppen tegenhoudt, waarom men er om de 5 à 6 dagen bevloeit.

Oogst. Men oogst de krop met 3 à 4 losse bladeren. De opbrengst is 90 à 100 q/ha. Het normale gewicht van een k. is ½ tot 1 kg.

Ziekten, plagen en bestrijding. De teelt slaagde vroeger in de bergen het best in de W. moesson, omdat in de O.moesson de rupsenvraat door de koolmot, Plutella maculipennis CURT., en door de koolhartrups, Croicidolomia binotalis ZELL., zo calamiteus was, dat de teelt praktisch niet mogelijk was. Deze werden later bestreden door bestuiving met derrispoeder met een rotenongehalte van ½ tot 1 %. Deze bestuiving moet 6 keer herhaald worden. Voor 1000 planten heeft men 1 kg poeder nodig. De laatste jaren, bij het uitbreiden der cultuur, was de aantasting door Xanthomonas campestris E.F.S. (= Bacterium campestre) zeer ernstig, voorn. in de W. moesson.

Men tracht thans te selecteren op resistentie. Het merkwaardige is, dal de stek-k. weinig vatbaar is.

Rassen. de geïsoleerde koolteelteentra in de bergen hadden oorspronkelijk hun eigen stek-k. nl. het ras Wonosobo (Midden Java) en de rassen Argalingga en Indo (W.Java). In Djember voldeed als zaad-k. tot nu toe praktisch alleen Roem van Enkhuizen. In natte streken en in het natte jaargetijde voldoet dit ras niet vanwege de gevoeligheid voor Xanthomonas campestris.

C. RIETSEMA H. F. WATERSCHOOT.

< >