d.w.z. onderaards, noemt men de kiemplant (en de ontkiemingswijze), waarbij de zaadlobben niet boven de grond gebracht worden. Men vindt dit bij verschillende grootzadige tweezaadlobbigen (grote boon, paardenkastanje enz.).
De zaadlobben blijven hier in de zaadhuid opgesloten, zij dienen alleen voor opslag van reservestoffen en ontplooien zich niet tot assimilerende kiembladeren. Bij de slabonen komen de zaadlobben boven de grond (epigaeisch).H. noemt men ook de vruchten, die onder de aarde rijpen, b.v. die van de aardnoot (Arachis hypogeae). Bij deze plant zitten de bloemen op korte stelen in de oksels van de onderste bladeren. Na de bevruchting vormen vruchtbeginsel, bloembodem en bloemsteel één stengelvormig orgaan. Het vruchtbeginsel ligt in de top daarvan, doch is uitwendig niet van de rest te onderscheiden. Bloemsteel en bloembodem groeien nu uit en buigen omlaag; hierdoor wordt de top met het vruchtbeginsel in de grond gedrukt. Hier ontwikkelt zich dan de vrucht. Eveneens onderaardse vruchten heeft Voandzeia subterranea, een plant van dezelfde fam. als de aardnoot, welke dgl. vruchten geeft.