A.hypogaea L. is de aardnoot, grondnoot, olienoot, apenoot, pinda, peanut (Eng.), arachide Fr. . Een tot de fam. der Leguminosen behorend voedselgewas. Van het geslacht is alleen A.hypogaea van belang, alle andere soorten zijn overjarig en geven geen opbrengsten van betekenis.
De A. is afkomstig uit Z. Am., uit de omgeving van de Parana-rivier, maar tot nu toe nog nooit in het wild aangetroffen. A. werden echter door de Inca’s reeds geteeld. Ten tijde van COLUMBUS werd de A. reeds overal in Midden Am. verbouwd. De latere verspreiding van dit gewas over de gehele tropen en subtropen is grotendeels geschied door de Portugezen en Spanjaarden, waarbij de slavenhandel een belangrijke rol speelde. Voor de wereldhandel werd het pas van belang na 1850, toen men in Eur.. door de snelle bevolkingstoename voor een tekort aan olijven kwam te staan. De A. is een van de belangrijkste vetproducerende gewassen, maar tevens belangrijk als eiwitproducent. Voor de productie van plantaardig vet staat de A. beneden de oliepalm, maar boven de katoen en de soja. De belangrijkste productiegebieden zijn: W. Afr. (Senegal,.
Gambia en Nigeria), India, China, Indon., Ver. St., Centr. Afr. en Braz. Voor de wereldexport zijn vooral belangrijk Senegambië en trop. Afr., vroeger ook India en China.
A.hypogaea is een tot 50 cm hoog opgroeiend kruid met stengels, die zowel kruipend als half tot geheel opgericht kunnen zijn. Men onderscheidt de var. daarom ook wel in kruipende (runner) var. en opgaande (bunch) var. De eerste zijn meestal laatrijp, de andere vroegrijp. De bloemen staan in dichte aren welke zich bevinden in de bladoksels. De bloei begint ca 30 dagen na het planten of uitzaaien en duurt bij de opgaande var. meestal niet meer dan 20 dagen, bij de kruipende var. echter zolang de plant groen blijft.
Bij de eerstgenoemde zijn daardoor de gevormde peulen ongeveer tegelijk rijp, terwijl bij de laatste op een gegeven moment overrijpe,, rijpe en onrijpe peulen tegelijk worden aangetroffen, hetgeen bij de oogst bezwaren oplevert. De bloem is een typische vlinderbloem, maar heeft het merkwaardige dat de gehele bloem gesteeld lijkt door een lange kelkbuis, waarin zich geheel onderaan het vruchtbeginsel bevindt. De bestuiving heeft reeds plaats in de vroege ochtenduren vóór de bloem opengaat, terwijl de bevruchting pas plaats heeft tegen 12 uur wanneer de stuifmeelbuizen de weg van de stempel tot het vruchtbeginsel hebben afgelegd. De bloem zelf is ’s avonds reeds verwelkt.
Enige dagen na de bevruchting groeit de bloembodem, waarop het vruchtbeginsel is ingeplant, uit tot een z.g. gynophoor, welke pas 5-6 dagen na de bloei goed zichtbaar wordt. Deze gynophoor groeit naar de grond, waar ze met de harde punt - het uitwendig onveranderde vruchtbeginsel - indringt tot een diepte van 3 5 cm. Vruchtzetting, dus de ontwikkeling van de peul, heeft alleen plaats wanneer de gynophoor de grond bereikt; is dit niet het geval door b.v. grote afstand van de bloem lot de grond (> 15 cm), dan heeft geen vruchtzetting plaats. Er zijn nog enkele planten, o.a. Voandzeia, waarvan de vruchtbeginsels afrijpen nadat ze in de grond zijn terechtgekomen; in details is dit binnendringen verschillend.
Door deze wijze van vruchtzetting is het begrijpelijk dat de A. alleen groeit op tamelijk lichte tot lichte gronden, daar bij zware gronden de gynophoor niet behoorlijk de grond kan binnendringen en zo dit al mocht gelukken de ontwikkeling van het zaad zeer wordt geremd.
De A. is geen uitsluitend trop. plant, maar groeit in de subtropen ook heel goed, wanneer de klimatologische omstandigheden maar gunstig zijn; d.w.z. 4-5 maanden met hoge temp. en voldoende regenval. De regenval kan worden vervangen door irrigatie, hetgeen we aantreffen bij de cultuur in sommige gedeelten van India, Indon., China, Indo-China en Egypte. Vooral gedurende de vruchtzetting is voldoende vochtigheid van de grond een eerste vereiste. Als de grond maar niet te zwaar is en physisch goed van structuur, stelt de aardnoot geen bijzondere eisen aan de grond.
Daar de cultuur van A. nogal wat arbeid vraagt, is deze alleen mogelijk in streken met een vrij dichte bevolking; in dun bevolkte streken is mechanisatie noodzakelijk. Uitzaai geschiedt meestal met gepelde zaden welke kort tevoren moeten worden gepeld daar de kiemkracht snel verloopt. Uitzaaien in de peul geschiedt daar waar het terrein aan het eind van de droge tijd reeds plantklaar wordt gemaakt en waar de peulen dan in de grond blijven liggen tot de eerste regens de kieming doen aanvangen.
Het onderhoud beperkt zich tot enkele malen wieden vóór en éénmaal aanaarden na de bloei. Dit aanaarden geschiedt om zoveel mogelijk gynophoren de kans te geven de grond binnen te dringen. Bemesting heeft meestal niet plaats, wel is gebleken dat en lichte Ca-gift reeds gunstige resultaten geeft. Dat A. zo betrekkelijk weinig op bemesting reageert is waarschijnlijk een gevolg van het diepgaande wortelstelsel.
Groenbemesting werkt zeer gunstig, waarschijnlijk vooral door de verbetering van de physische eigenschappen van de grond. Vruchtwisseling is vooral bij de continue aardnoten-verbouw beslist nodig gebleken, daar na de eerste goede oogst, de volgende snel dalen tot een vrij laag peil, terwijl ook de ziektebestrijding hierbij een belangrijke rol speelt. Zeer veel wordt afgewisseld met sorghum en katoen, terwijl in W. Afr. na enige jaren ook een 'braakperiode wordt ingeschakeld.
A. wordt in de grote productiegebieden meestal verbouwd als monocultuur, maar mengcultuur met mais en gierst is niet zeldzaam.
Geoogst wordt wanneer de bladeren beginnen te gelen. In verschillende landen gaat dit gepaard met een lichte aantasting door een bladschimmel (Cercospora personata), welke echt er soms vrij grote schade aanricht. De meeste A. worden nog met de hand geoogst, de eerste stap naar mechanisatie is meestal het uitploegen van de rijen. Uitploegen heeft bovendien het voordeel, dat minder peulen in de grond achterblijven, hetgeen bij het met de hand uittrekken van kruipende var. gemakkelijk het geval is.
In Senegal worden bij hoge prijzen deze achterblijvers niet meer nagezocht, maar laat men ze opslaan voor een tweede oogst. In de Ver. St. en Austr. is nazoeken te duur en weidt men het land na met varkens. Dit naweiden met varkens geschiedt ook wanneer men het gewas gemaaid heeft voor hooi. Aardnoothooi is van goede kwaliteit, maar eiwitarmer dan luzernehooi. Bij het oogsten om de peulen blijft er ook nog wel wat veevoeder over, maar dit heeft lang niet de kwaliteit van het gemaaide product. Na het uittrekken laat men de planten vaak enige dagen op het veld liggen te drogen vóór de peulen worden afgeplukt.
In de Ver. St. past men een soort ‘curing’ toe, waarbij de planten ca 2 weken worden opgestapeld op eenvoudige 'ruiters, waarbij moet worden zorggedragen, dat de peulen aan de binnenkant zitten. In de tropen verlopen tussen oogst en afvoer soms maanden, de peulen worden dan opgeslagen in grote hopen en pas opgezakt wanneer de afvoer aanstaande is. Opslag geschiedt zelden ongepeld (alleen in Nigeria), daar dit te veel verliezen geeft door aantasting door voorraadsinsecten.
Onbeschadigde peulen worden vrijwel niet aangetast. de verscheping geschiedt meestal gepeld, daar vervoeren in de peul 25 % ballast aan gewicht en de dubbele ruimte betekent. Het pellen geschiedt op grote schaal nog met de hand, hoewel machines reeds meer ingang vinden.
Het grootste gedeelte van de oogst wordt gebruikt voor directe consumptie, meestal in geroosterde, ook wel in gekookte vorm. Daarnaast wordt het verwerkt in diverse sausen om het voedsel smakelijker te maken. Van het exportproduct wordt een gedeelte verwerkt in de oliefabrieken. een ander deel tot pindakaas. A. geeft een zeer rijke geconcentreerde voeding, welke vooral van waarde is door het hoge
percentage aan eiwit en vet. In het algemeen neemt men aan, dat droge aardnoten (8-9% vocht) 45-50% vet bevatten, 25% eiwit en 12% koolhydraten, waarvan het grootste gedeelte gemakkelijk verteerbaar is.
De zaden leveren bij persing een helder gele, niet drogende olie, die uitstekend geschikt is voor spijsolie. Bij de primitieve olicbcrciding door de bevolking blijft een tamelijk olierijke perskoek achter die, na ontsluiting van de cellen door een schimmel ( Rhizopus oryzae WENT), licht verteerbaar wordt en als ontjom in Indon. wordt geconsumeerd. Bij de fabrieksmatige verwerking van A. blijft een perskoek over, die vrij weinig vet (ca 1 %) maar veel eiwit (ca 46%) bevat. Deze perskoeken zijn een uitstekend veevoeder en worden in de tropen ook wel gebruikt als organische bemesting. De doppen (schillen) zijn op zich zelf als veevoeder volkomen waardeloos, ze worden echter gemalen wel eens toegevoegd aan de perskoek om deze wat minder vet en minder eiwitrijk te maken. Het beste is de doppen te verbranden en de as op het veld terug te brengen.
De opbrengsten zijn zeer variabel, afhankelijk van grond, klimaat cn var. Als een gemiddelde oogst kan worden beschouwd 12 q/ha droge peulen, in gunstige gevallen kunnen echter oogsten worden verkregen van 25 -30 q/ha.
De belangrijke ziekten van A. zijn de slijmziekte en de rosette-disease. De eerste is een bacterieziekte, welke vanuit de grond de planten aantast en het wortelstelsel verwoest. Hoewel deze ziekte in Indon. de A.-cultuur heeft bedreigd, is dit gevaar nu wel overwonnen door de selectie van hoog-resistente var. De rosette-disease is een tot nu toe alleen in Air. voorkomende virusziekte, welke door bladluizen wordt overgebracht en vaak zeer grote oogstverliezen geeft.
Door dicht te planten kan men deze schade enigszins beperken, maar selectie van resistente of immune var. zal hiervoor de oplossing moeten brengen. Grote schade wordt ook geleden door de aantasting van de voorraad door insecten, welke echter door zorgvuldige behandeling van het product en door het pijnlijk nauwkeurig schoonhouden van de opslagruimten zeer kan worden beperkt.
In de jaren na de 2de wereldoorlog heeft men gedacht het bestaande wereldtekort aan vetten op korte termijn te kunnen opheflen door de verbouw van aardnoten. Een zeer groots opgezet Eng. plan in O. Afr. is echter vrijwel mislukt door onvoldoende voorbereiding cn onjuiste uitvoering. Met de plant als zodanig heeft deze mislukking weinig te maken.
In de Congo wordt de a. voorn, in de savannastreken geteeld door de bevolking. Productie in 1950: 161.913 ton. G. G. BOLHUIS.