1. (landb.) Het opgroeien van cultuurplanten (soms ook van onkruiden gezegd) uit reproductieorganen als b.v. zaden, die door ongewenste, maar vaak onvermijdelijke oorzaken in de grond gebleven of geraakt zijn, b.v. door hardschaligheid, uitvallen van zaad tijdens de oogst, achterblijven van knollen in de grond, overbrengen van kiemkrachtig zaad door vogels, muizen e.d. of met mest. Behalve dat ze gewoonlijk schade doen als onkruid, zijn ze soms waardplant voor parasieten en kunnen ze vermengingen of ongewenste kruisingen veroorzaken.
2. (bosb.) (1) Uitspruitsel. (2) Gewas, dat opkomt zonder door de mens te zijn gezaaid, meestal uit zware zaden onmiddellijk in de buurt van de moederbomen. Anders spreekt men vooral van aanvliegsel. In de natuurlijke o. kan men aanwijzingen vinden m.b.t. de mogelijkheid van en de gewenste omstandigheden voor natuurlijke verjonging.