1. (plantensoc.)
(1) De grotere of kleinere gelijkmatigheid van kwalitatieve en kwantitatieve floristische samenstelling en structuur binnen een concrete vegetatie, ook aangeduid als ‘intensieve h.’.
(2) De graad van variabiliteit der exemplaren van een vegetatie-type, vooral ener associatie: de vegetatie-eenheid is zeer homogeen, wanneer de exemplaren geringe en tevens geleidelijke verschillen vertonen, zodat het niet mogelijk is, haar in lagere eenheden te verdelen. Deze h., ook aangeduid als extensieve h., is des te groter naarmate het aantal constante soorten der eenheid groter is.
De Scandinavische school stelt aan de intensieve h., althans in theorie, strengere eisen dan de Frans-Zwitserse, hetgeen meebrengt, dat eerstgenoemde i.h.a. opnamen maakt op kleinere proefvlakten.
2. (bosb.) Bij hout: gelijkmatigheid van bouw of structuur. Hout is opgebouwd uit cellen, die onderling veel in vorm en grootte en in wijze van groepering kunnen verschillen. Hoe minder verschil tussen deze cellen en hoe gelijkmatiger de groepering, des te homogener is het hout. I.h.a. is naaldhout eenvoudiger van bouw en daardoor homogener dan loofhout en speciaal die naaldhoutsoorten, welke weinig verschil vertonen tussen voorjaars- en zomerhout en tevens geen harskanalen hebben, zoals Juniperus. Taxus e.d. Homogene loofhoutsoorten hebben in de regel fijne mergstralen en kleine en gelijkmatig verspreide vaten, zoals Pyrus, Buxus, Cornus enz.
3. (veet.) Een veestapel vertoont een grote h., als de dieren in hun eigenschappen in veel opzichten met elkaar overeenkomen. H. wijst vaak op fokzuiver zijn van de dieren en maakt daardoor de fokzekerheid groter, waarom men het graag ziet.
Homolanthus populneus PAX,
fam. Euphorbiaceae, karoembi (Soend.), is een lage, snelgroeiende boom, die graag op open plekken in het bergregen- en moessonbos van Java opschiet. Het zachte, zeer weinig duurzame, witte hout wordt zelden gebruikt. De bast en bladeren worden veel gebezigd voor het zwart verven van kleren.