Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 17-11-2021

Hout

betekenis & definitie

Onder h. verstaat men een plantaardig weefsel, waarvan de cellen, zulks in tegenstelling met die van kruidachtige gewassen, althans ten dele verhout zijn, d.w.z. dat zich in de celwanden, die oorspronkelijk gevormd zijn uit cellulose, houtstof (lignine) heeft afgezet, terwijl dit weefsel tevens in het bezit moet zijn van tracheale elementen, die dienen voor watertransport.

Typische houtplanten zijn bomen en struiken, benevens een aantal klimmende palmen, bamboesoorten en lianen.

De volgende bot. groepen omvatten houtgewassen:

Pteridophyten: slechts enkele boomvormige varens;

Cycadales: waaronder kleine op palmen gelijkende bomen:

Ginkgoales: slechts 1 soort, nl. Ginkgo biloba;

Coniferae: veel econ. belangrijke bomen, hout zonder tracheeën;

Monocotylen, fam. Gramineae: bamboesoorten van groot nut voor de bevolking van trop. landen; ook geschikt voor papierfabricage;

Palmae fam. : boomvormige palmen zijn van weinig belang als houtleverancier, daar slechts de buitenste lagen van de stam voldoende hard en sterk zijn. Rotansoorten worden gebruikt voor vlechtwerk (pitriet);

Dicotylen: veel fam., die bruikbaar hout leveren. Hieruit volgt, dat h. voorn. wordt geleverd door Coniferen en Dicotylen, wat verband houdt met de secundaire diktegroei; hierbij wordt nl. door de werking van het cambium een massieve houtcylinder gevormd, die van jaar tot jaar dikker wordt. In het volgende bepalen we ons tot deze 2 groepen.

Anatomie.

De elementen, waaruit h. is opgebouwd zijn: tracheïden, tracheeën, houtvezels, houtparenchym en mergstralen.

Tracheïden vormen de grondmassa van het h. bij Coniferen. Het zijn langgerekte, toegespitste cellen, die zowel voor de stevigheid als voor het watertransport dienen. Het laatste wordt mogelijk gemaakt door hofstippels in de wanden. Bij loofh. spelen de tracheïden een ondergeschikte rol.

Tracheeën of vaten hebben bij loofh. de functie van het watertransport overgenomen. Men kan ze beschouwen als buizen, die ontstaan zijn, doordat van een aantal in lengterichting aan elkaar gelegen cellen de tussenwanden geheel of grotendeels zijn verdwenen. Ook de wanden der tracheeën zijn voorzien van hofstippels.

Hout- of libriformvezels vormen de grondmassa van het h. bij de Dicotylen. Het zijn sterk toegespitste cellen (vezels), die voorn. dienen voor stevigheid. Van de wanddikte, die zeer verschillend kan zijn, hangt het volumegewicht van hel h. af. Houtparenchym bestaat uit dunwandige cellen, die als strengen of banden in de lengterichting door het hout lopen en vaak ook de vaten als kokers omhullen. Zij dienen voor opslag van reservestoffen.

Mergstralen zijn eveneens banden van parenchymcellen; zij zijn van de omtrek naar het hart gericht en dienen zowel voor het watertransport in dwarse richting als voor opslag van reservestoffen.

Als gevolg van afwisselend gunstige en ongunstige klimaatsinvloeden ontstaan in het h. groeiringen; in de tropen, vooral bij altijd groene bomen, zijn deze vaak onduidelijk of ontbreken geheel. In de gematigde en koele luchtstreken staat in het koude jaargetijde de groei geheel stil en worden jaarringen gevormd, die in het oog vallen door verschillen in dichtheid tussen het voorjaarshout en het zomerhout. Vele houtsoorten vertonen het verschijnsel van kern-vorming (z. Kernhout), waarbij cle stam van binnen uit gewoonlijk een donkerder kleur krijgt. Het niet verkernde gedeelte van het h. noemt men spint.

Chemische samenstelling.

H. bestaat voorn. uit koolhydraten (cellulose, hemi-cellulose, lignine en pectine); hierdoor loopt de chem. samenstelling weinig uiteen en bedraagt globaal 50% C, 44% O en 6% H voor alle houtsoorten. Daarnaast komen nog wat inhoudsstoffen en mineraalverbindingen voor. Van de inhoudsbestanddelen vindt men harsen en gommen in speciale hars- en gomgangen.

Eerstgenoemde komen vrij algemeen voor bij de Coniferen:

Pinaceae leveren balsem, waaruit colophonium en terpentijn bereid wordt, Agathis levert copal. Bij loofhout hebben slechts enkele fam. geregeld harskanalen: Dipterocarpaceae, waarvan vele soorten damar produceren, Anacardiaceae en enkele soorten van andere fam., zoals van de Leguminosae, die Afr. en Am. copals leveren. Gommen, hoewel in vele houtsoorten voorkomend, kunnen alleen econ. gewonnen worden, als ze pathologisch in voldoende hoeveelheid door de bast worden afgescheiden, b.v. Arabische gom. Looistoffen worden voorn. uit de bast gewonnen, bij enkele soorten, b.v.: campêchehout, quebracho-hout, tamme kastanje, ook uit het h. Latex is vrijwel steeds een product van de bast; slechts bij enkele fam. wordt het ook in het h. aangetroffen: Apocynaceae en Asclepiadaceae.

Kleurstoffen kunnen soms, vooral bij trop. soorten, een belangrijk percentage bereiken. Olieklieren komen voor bij Myrtaceae. oliecellen bij Lauraceae; ze bevatten aetherische olie, die soms uit het h. wordt gewonnen, b.v. rozenhoutolie uit Aniba rosaedora, sandelhoutolie uit Santalum album. Als reservestoffen vindt men in de levende houtcellen zetmeel (uit de sagopalm gewonnen als sago) en suiker (uit de suikerahorn gewonnen). Sommige bomen vormen tijdens de winterrust uit suiker vet (z.g. vetbomen: linde, berk, grove den).

Minerale bestanddelen vindt men terug in de as. Bij microscopisch onderzoek treft men in bepaalde cellen soms kristallen aan van calciumoxalaat of calciumcarbonaat; teakhout bevat soms veel fosforzure kalk, iroko concreties van koolzure kalk; in andere houtsoorten komen amorphe kiezellichaampjes voor, die bij het bewerken de gereedschappen snel bol maken, doch het h. anderzijds m.o.m. beschermen tegen paalworm.

Physische eigenschappen.

De kleur van houtsoorten loopt sterk uiteen en wisselt van bijna wit, zoals haagbeuk en esdoorn, tot diepzwart, zoals ebbenhout. Daartussen liggen allerlei schakeringen, waarbij bruin overheerst. Onze inlandse soorten hebben i.h.a. een weinig kenmerkende kleur, bij de trop. kunnen zeer sprekende kleuren voorkomen: paars bij purperhart, rood in verschillende nuances bij padoek, zwartgroen bij pokhout, mosgroen bij Sur. groenhart, bruin met paarse strepen bij palissander, roodbruin bij mahonie, rosé. bij peroba rosa, geel bij Ind. satijnhout, enz. Vele van deze kleuren zijn niet bestendig, indien blootgesteld aan licht en lucht: het paarse purperhart wordt bruin, het geelbruine Borneo-ijzerhout wordt vrijwel zwart; vele kleuren worden donkerder (dit kan men soms sneller kunstmatig bereiken, b.v. door eikenhout bloot te stellen aan ammoniadampen, het z.g. roken), andere verschieten, d.w.z. worden lichter en grijzer van tint.

Elzenhout is vers gekapt wit, doch wordt snel roodbruin. In de regel is het spint lichter en minder fraai van kleur dan het kernhout. Verschillende houtsoorten danken hun handelswaarde vrijwel geheel aan de kleur, vooral wanneer deze gepaard gaat met een mooie tekening. Hieronder verstaat men de onderlinge groepering der houtelementen: vaten, tracheïden, libriform, parenchym, mergstralen. Hebben deze elementen van elkaar afwijkende kleuren, dan kunnen prachtige effecten ontstaan, waardoor de betreffende houtsoort een hoge sierwaarde krijgt. Bekend zijn o.a. het mahoniehout met zijn fraaie vlammen, het gestreepte palissander, coromandel, zebrano e.a., het vogeloog (birds eye), esdoorn, de verschillende z.g. wortelhoutsoorten, enz.

De glans van het h. is van betrekkelijk weinig belang, omdat men door politoeren, vernissen e.d. aan vrijwel elke houtsoort een hogere glans kan geven. Soms is echter ook de natuurlijke glans al fraai: esdoorn, satijnhout, mahonie. Daarentegen is perenhout glansloos. De meeste glans vertoont het radiale vlak, omdat men dan de mergstralen (spiegels) op hun brede kant ziet. Het kopse h. heeft geen glans. De geur van de meeste houtsoorten is niet zeer kenmerkend en bovendien moeilijk te omschrijven.

Hij is te danken aan aetherische oliën, sommige vetten of harsen of aan looizuurachtige stoffen. Soms is de geur aangenaam, zoals bij Cinnamomum-soorten, potlodenhout (Juniperus virginiana), cederhout (Cedrela), Weichselkers (Prunus mahaleb), soms onaangenaam, zoals bij het Sur. kopie (Goupia glabra), de 2 Z. Afr. stinkhouten (Ocotea bullata en Celtis kraussiana). De geur verdwijnt op den duur, maar komt bij verzagen opnieuw te voorschijn. Ook de smaak is in de regel weinig kenmerkend. Enkele soorten zijn bitter, zoals het quassiahout (Quassia amara), andere hebben een scherpe, specerij-achtige, looistofhoudende soorten een samentrekkende smaak.

Onder draad van het h. verstaat men het verloop van de. vezels, dus de wijze, waarop de elementen, die het h. opbouwen gerangschikt zijn (z. Draadverloop). De nerf heeft betrekking op de afmetingen van de elementen; men kan onderscheiden grof, vrij grof, matig fijn en fijn. Buxus (palmhout) is fijn-, eikenhout grofnervig. In de praktijk worden draad en nerf vaak verwisseld: men spreekt van fijn- en grofdradig, als feitelijk -nervig bedoeld wordt.

Volumegewicht.

Hieronder wordt verstaan de verhouding tussen het gewicht in g en het volume in cm3. Het wordt gewoonlijk opgegeven voor de luchtdroge toestand (ca 15% vocht). Bij h. spreke men beter niet van s.g., daar deze term ten rechte betrekking heeft op de houtstof; dit s.g. varieert weinig en is daarom voor de praktijk van veel minder belang dan het volumegewicht.

Vochtgehalte.

Vers gekapt h. bevat altijd een grote hoeveelheid water; deze kan wisselen van 35% tot enkele honderden procenten van het drooggewicht. Een deel van dit water vult de cellen en de intercellulaire ruimten (het vrije of z.g. capillaire water), een ander deel is opgenomen in de celwanden (het gebonden of z.g. imbibitiewater). Bij drogen van het h. verdampt eerst het vrije water.

Het punt, waarbij het maximum aan imbibitiewater aanwezig is, noemt men het vezelverzadigingspunt. Dit schommelt bij verschillende houtsoorten tussen 20 en 40% vocht, bij de meeste ligt het imbibitiemaximum bij ca 30%. Het drogen van het h. gaat door totdat evenwicht bereikt is met de vochtigheidstoestand van de omgevende lucht. Bij luchtdroog h. ligt het vochtgehalte tussen 12 en 18, gemiddeld 15%. Om het vochtgehalte nog verder te verlagen moet kunstmatig gedroogd worden. In een afgesloten vertrek, waar gestookt wordt, kan het dalen tot 8 à 10 %. Om absoluut droog h. te verkrijgen, brengt men het enige tijd in een thermostaat bij een temp. tussen 100 en 105 % C. Verschillende sterkte-eigenschappen van h. hangen nauw samen met het vochtgehalte, speciaal met het aanwezige imbibitiewater: verhoging van het vochtgehalte beïnvloedt de sterkte in ongunstige zin.

Het werken (krimpen en zwellen van luchtdroog h.) houdt eveneens verband met het vochtgehalte. Door opname van water wordt het volume groter, totdat het imbibitiemaximum bereikt is. Opname van capillair water heeft geen invloed op het volume. Droogt het h., dan gaat het weer krimpen.

Geleidingsvermogen.

Droog h. is een slechte geleider voor warmte en electriciteit. De geleidbaarheid neemt toe bij stijging van het vochtgehalte. Hierop berust een methode om langs electrische weg het vochtgehalte in het h. te bepalen. Voor geluid is h. een goede geleider, speciaal in de lengterichting. Droog h. geleidt beter dan nat. Het geleidingsvermogen voor geluid hangt samen met de elasticiteit; harde houtsoorten zijn bijzonder goede geleiders. Van het gemakkelijk in trilling geraken van het h. wordt gebruik gemaakt als men het bezigt voor klankbodems van muziekinstrumenten. Hiervoor komen voorn. bepaalde houtsoorten van eenvoudige structuur en zeer gelijkmatige bouw in aanmerking (b.v. fijnringig sparrenhout voor violen).

Mechanische eigenschappen.

De hardheid van h. is belangrijk, daar hiervan zeer vaak de gebruiksmogelijkheid voor bepaalde doeleinden afhangt. De bewerkbaarheid wordt in hoge mate beïnvloed door de hardheid. Ook andere eigenschappen staan er m.o.m. mee in verband. Hardheid is geen absolute grootheid: bij de houtbewerking kan men b.v. opmerken, dat een bepaalde soort zich goed laat zagen, doch moeilijk spijkeren, een andere laat zich moeilijk zagen, doch goed schaven. Sterkte is de weerstand, die het h. biedt tegen uitwendige krachten, die het trachten te vervormen of te breken. Deze krachten kunnen zijn: trek, druk, buiging, wringing, knik, afschuiving, splijting, enz. Onder trek-, druk, buigings- enz. weerstand verstaat men de maximale weerstand, die het h. tegen genoemde krachten biedt, d.i. dus tot het moment van de breuk (z. verder: Buigingsvastheid, Drukspanning, Kloofbaarheid, Splijten, Taaiheid, Schuifvastheid, Trekvastheid).

Wringings- of draaisterkte is de weerstand tegen twee om een lengte-as tegen elkaar inwerkende krachten, zoals in een as. In de praktijk komt dit bij h. weinig voor (houten molenassen).

Knikvastheid is de weerstand tegen zijdelings uitbuigen van palen en balken, die in verhouding tot de lengte vrij kleine dikte-afmetingen hebben, wanneer daar een kracht op werkt in de lengte-

richting. Van belang b.v. bij mijnstutten, omdat daar de druk niet constant is.

Schok- of slagvastheid is de weerstand tegen buigen bij een plotseling in werkende kracht (schok). Ze wordt bepaald met behulp van een val- of slaghamer en is van belang b.v. voor hamer- en bijlstelen.

Weerstand tegen afslijting is van belang bij vloeren, parket, trappen, bestratingsblokjes, enz.

De bewerkbaarheid van h. en de geschiktheid om het af te werken hangen voorn. af van de hardheid, de splijtbaarheid, het draadverloop, de nerf en de eventuele aanwezigheid van inhoudsstoffen (hars, gom, kalk, kiezel, enz.).

Onder waarschuwingsvermogen van mijnhout wordt verstaan een zacht krakend geluid, dat mijnstutten maken enige tijd voordat de breuk optreedt, dan wel een zichtbare doorbuiging lang vóór de breuk. In de mijnbouw wordt dit als een belangrijke eigenschap van bepaalde houtsoorten beschouwd, omdat de mijnwerker daaraan bemerkt, dat er gevaar voor instorten dreigt.

Verbrandingswaarde.

Deze wordt uitgedrukt in calorieën per gewichtseenheid en is voor de verschillende houtsoorten weinig uiteenlopend. Hout heeft een verbrandingswaarde van ca 3500 cal kg steenkool ca 6500 cal, kg). Zware houtsoorten hebben dus een grotere verbrandingswaarde per volume-eenheid dan lichte. De geschiktheid van een houtsoort voor brandhout wordt echter niet alleen bepaald door de verbrandingswaarde: sommige soorten roeten sterk (grove den), andere knetteren en geven veel vonken (acacia), weer andere ontvlammen moeilijk (azobé). Ook de kloofbaarheid speelt een rol, omdat de kosten van het opwerken tot brandhout voor een moeilijk kloofbare soort hoger zijn.

Duurzaamheid.

Deze is zeer belangrijk i.v.m. allerlei gebruiksdoeleinden.

Als oorzaken van houtvernieling kunnen genoemd worden: dieren (volwassen insecten of hun larven), zoals houtkevers, houtwespen, houtbijen, termieten, vlinders, mieren; verder in het water (voorn. zout en brak): verschillende soorten paalworm Teredo en Neoteredo), boormossels (Pholaden), de gribbel (Limnoria}, het springertje (Chelura) en haften (Ephemeriden): planten: schimmels en bacteriën en ten slotte mechanische en chem. invloeden, zoals slijtage, verwering e.d. De dierlijke houtvernielers maken in de regel gangen in het h., waarbij in vele gevallen het h. of inhoudsbestanddelen (zetmeel) tot voedsel dienen: soms worden slechts gaten gemaakt om te nestelen (b.v. door houtbijen). Bij de houtkevers (hoorders) onderscheidt men soorten, die in nat (vers) en andere, die in droog h. leven.

Hetzelfde is ook het geval met termieten, waarbij nog onderscheid gemaakt wordt tussen die, welke in de grond leven en van daaruit het h. aantasten en die, welke in het h. zelve nestelen. Boormossels tasten het h. aan de oppervlakte aan, doch de opeenvolgende generaties kunnen het ten slotte geheel vernielen. Tegen laatstgenoemde dieren is geen enkele houtsoort bestand; daarentegen kunnen kiezelkorreis, die in sommige houtsoorten van nature voorkomen, aantasting door paalworm bemoeilijken of beletten. Schimmels (die de rotting van het h. veroorzaken) hebben een bepaalde vochtigheid nodig om te kunnen leven: droog h. wordt niet aangetast, zeer vochtig evenmin, omdat dit te weinig lucht bevat. Een enkele soort, de huiszwam (Merulius) kan ook op droog h. leven, omdat hij daaruit zelf het nodige vocht produceert. Zeer ongunstig voor de duurzaamheid van h. is een vochtig-warme omgeving, zoals in mijnen; ook op plaatsen, waar het aan afwisselende bevochtiging blootstaat (z.g. tussen water en wind) vergaat het sneller, b.v. palen aan de oppervlakte van de grond of vlak boven de gemiddelde waterspiegel. Mechanische aantasting kan plaatshebben door zand, dat door de wind of het water wordt meegevoerd; vloeren slijten door het belopen ervan, enz.

Ten slotte kunnen ook atmosferische invloeden, zoals regen, vorst, zonlicht, het h. aantasten. Dit gaat echter gewoonlijk zeer langzaam. Een langdurig proces, van honderden, zelfs duizenden jaren, is ook het vervenen: door chem. omzettingen gaat h., dat diep onder de grond in een zeer vochtige omgeving van de lucht is afgesloten, ten slotte over in turf, bruinkool en steenkool. Nog veel langer duurt het verstenen, waarbij gewoonlijk kiezel is opgenomen, terwijl de celwanden veranderingen hebben ondergaan. De structuur van het h. blijft daarbij vaak nog duidelijk zichtbaar, zelfs al is het vele millioenen jaren oud.

De natuurlijke duurzaamheid van h. hangt eensdeels af van de structuur, anderzijds van de aanwezigheid van geïncrusteerde stoffen en inhoudsbestanddelen. Hard en dicht h. is meestal duurzamer dan zacht, al zijn hierop talrijke uitzonderingen. Harsen, looistoffen, oliën enz. verminderen de vatbaarheid voor aantasting, giftige stoffen beschermen m.o.m. tegen biologische vernieling, veel kiezel maakt het h. moeilijk aantastbaar voor paalworm, enz.

Door allerlei middelen tracht men de duurzaamheid van h. te vergroten. Een zeer oud middel is het aankolen, d.w.z. het oppervlakkig verbranden van het h. Door het dunne laagje kool en het bij de verhitting gevormde creosoot zou de duurzaamheid groter worden. Dit is echter een twijfelachtige methode: door de hitte ontstaan er scheurtjes in het h., waardoor juist de mogelijkheid van aantasting in de hand kan worden gewerkt. Nieuwere methoden bestaan uit behandeling van het h. met allerlei chem. stoffen (z. Houtverduurzaming). Hierdoor wordt soms de duurzaamheid vele malen vergroot. Lang niet alle houtsoorten lenen zich echter hiertoe (veelal is kernhout niet impregneerbaar).

Houtgebreken.

Afgezien van de boven besproken aantastingen, kunnen nog allerlei andere gebreken in het h. optreden. Verschillende daarvan ontstaan reeds in de levende boom, zoals excentrische ligging van het hart, druk- en trekhout; draaigroei; onregelmatige groei; ingegroeide takstompen; ring- en andere scheuren; gevolgen van onoordeelkundig snoeien; in de boom geslagen spijkers e.d.: granaatscherven, enz.; andere gebreken ontstaan bij de veiling, zoals valscheuren, of tijdens het drogen: scheuren en trekken van het h. Fouten en gebreken verminderen uiteraard de gebruiksmogelijkheden van het betreffende houtwerk en hebben dus ook invloed op de prijs. Vandaar dat in vele landen sorterings- en keuringsvoorschriften bestaan, aan de eisen waarvan het h. heeft te voldoen om in een bepaalde kwaliteitsklasse gerangschikt te kunnen worden.

Hout als grondstof.

H. is een voor de wereldhuishouding onmisbare grondstof. Vaak realiseert men zich niet voldoende de rol, die het in het econ. leven speelt, omdat deze minder spectaculair is dan b.v. die van ijzer, beton of petroleum. Toch is er vrijwel geen gebied van menselijke bedrijvigheid denkbaar, waar h. niet bij betrokken is.

De geldswaarde van de belangrijkste wereldgrondstoffen bedroeg over 1951 voor: primaire houtproducten (brandhout, mijnstutten, ander industrieel rondhout, zaaghout, triplex, pulp en vezelplanten) - $ 19,9 milliard.

steenkool - $ 14 milliard

ruwijzer - $ 11 milliard (excl. Sov.Unie en China)

ruwe petroleum - $ 11,5 milliard (excl. Sov.Unie en China)

H.wordt in velerlei vorm gebruikt. Daarbij kan men 3 wijzen van toepassing onderscheiden:
1. die, waarbij de oorspronkelijke structuur behouden blijft;
2. die, waarbij de samenhang der vezels langs mechanische weg verbroken wordt en
3. die, waarbij het h. chem. in andere stoffen wordt omgezet.
1. In onbewerkte of weinig bewerkte vorm wordt het h. gebruikt als brandhout, palen, mijnstutten e.d. Bewerkt vindt het toepassing als timmerhout voor gebouwen, schepen, bruggen, beschoeiingen, kisten, kratten, enz., als meubelhout, zowel massief als in de vorm van meubelplaat en fineer, als dwarsliggers voor de spoorwegen, als triplex en multiplex en verder voor talloze artikelen, waarvan o.a. genoemd mogen worden: lucifers, klompen, houtwol, houtspanen.

Door h. te impregneren met kunstharsen, metalen, enz. wordt het ‘veredeld’. Perst men het onder verwarming en hoge druk samen dan ontstaan producten als lignostone, compreg en staypak.

2. Langs mechanische weg verkregen houtvezels worden gebruikt als houtslijp (pulp), voorn. voor krantenpapier en voor de vervaardiging van bouw-of vezelplaten, al of niet vermengd met diverse bindmiddelen; hierbij wordt zachtboard en hardboard verkregen.
3. Tot de chem. verwerking kan men de bereiding van houtskool en de daarbij gewonnen nevenproducten (voorn. houtteer, azijnzuur, methanol, aceton en, uit naaldhout, terpentijn) rekenen. Door behandeling met verdunde zuren kan de cellulose uit het h. worden omgezet in suikers, waaruit dan weer door vergisting alcohol wordt bereid. Als nevenproduct ontstaat voedingsgist, terwijl uit de afvalproducten ook furfural wordt gewonnen. Langs chem. weg uit het h. geïsoleerde cellulose wordt verder gebruikt als uitgangsproduct voor de fabricage van papier, kunstzijde (rayon) en voor een groot aantal andere producten zoals celluloid, cellophaan, kunstleer, kunstharsen, plastics, lakken, kleefstoffen, springstoffen, enz. Lignine, dat lange tijd als een waardeloos afvalproduct werd beschouwd, begint steeds meer de belangstelling der chemici te trekken. Men bereidt er o.a. vanilline uit.

Het wereldverbruik van h. vertoont nog steeds een stijgende tendens, ondanks het feit, dat het voor verschillende doeleinden geheel of ten dele door andere materialen vervangen is. Aan deze toename is niet vreemd, dat voor h. talrijke nieuwe toepassingsmogelijkheden zijn gevonden. Desondanks behoeft voorlopig nog geen vrees te bestaan voor een tekort, daar de wereld nog beschikt over grote reserves, waarvan de voornaamste zijn de naaldhoutbossen van N. Eur., Az. Rush en N. Am., en de loofhoutbossen van het Congo-bekken en de Amazonerivier. Alleen de enorme en nog steeds toenemende vraag naar h. voor de papierbereiding m.n. krantenpapier, waarvoor het langvezelige naaldhout nog onmisbaar is, wekt enige bezorgdheid.

De oplossing van dit probleem schuilt mogelijk in de aanplant op grote schaal in de tropen en subtropen van hoogwaardige naaldhoutbossen, zoals deze in verschillende gebieden (Nw Zeel., Austr., Z.Afr., Indon. en Chili) bereids tot stand zijn gebracht en waar de massaproductie per oppervlakte-eenheid door de snellere groei enige malen zo groot kan zijn als in de gematigde en koele zones.

Volgens het Yearbook of Forest Products Statistics 1954 van de F.A.O. werd in 1953 aan rondhout gekapt in millioenen m3:

Eur. - 252

U.R.S.S. - 400
N. Am. - 373
Z. en Midd. Am. - 163

Afrika - 108

Azië - 127

Pacific - 22

Totaal - 1445 m3

Ned. velde in 1953 650.000 m3!, voerde (omgerekend in rondhout; 5.060.000 m3 in en voerde (eveneens omgerekend in rondhout) 720.000 m3 uit, waarvan ca 60% als verschillende papiersoorten. Onze totale consumptie bedroeg dus het equivalent van 5.000.000 m3 rondhout, d.i. 0,490 m3 p. hoofd p. jaar.

België kapte 2.500.000 m3, voerde 2.490.000 m3 in en exporteerde 580.000 m3, had dus een totale consumptie van 4.410.000 m, d.i. 0,520 in3 p. hoofd p. jaar.

De Ver. St. gebruikten in 1953 totaal 322.700.000 m3, d.i. per hoofd 2.050 m3. Hierin spiegelt zich duidelijk het hogere welvaartspeil der Ver. St. af.

J.F.KOOLS.