Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 21-01-2021

Associatie

betekenis & definitie

1. Eertijds door tal van auteurs in zeer uiteenlopende betekenis gebruikt voor planten gezelschappen van allerlei grootte-orde en volgens velerlei indelingscriteria.

Sinds 1936 (Bot. Congr. Amsterdam) gereserveerd voor de omschrijving, gegeven onder 3, waarin de Angelsaksische onderzoekers echter slechts ten dele zijn meegegaan.

2. de eerste poging tot vastlegging van de term dateert van 1910 (Bot. Congr. Brussel ): de a., de fundamentele eenheid der plantensociologie, is een vegetatie-eenheid van bepaalde floristische samenstelling met éénvormige standplaatsfactoren en eenvormige physiognomie. Deze omschrijving is in principe gehandhaafd, doch te vaag gebleken en in zoverre verouderd.
3. Naar de huidige Eur. opvatting is een a. een plantengezelschap (dus een abstract begrip) met min of meer constante soortelijke: samenstelling en met een 'kenmerkende soortengroep. Deze definitie bevat weliswaar een belangrijk subjectief clement, maar daaraan is evenmin te ontkomen als b.v. bij een poging tot definitie van het overeenkomstige begrip ‘soort’ (species), de fundamentele eenheid van de taxonomie.
4. Verouderd is de term a. als synoniem van het huidige sociatie.
5. Volgens de in Am. nog gangbare opvatting: climax-gemeenschap, gekenmerkt door een aantal dominanten (z. Dominantie), waarvan de ene hier, de andere (of enkele andere tezamen) elders werkelijk domineren ; grootste onderdeel van een formatie.

Met betrekking tot de betekenis onder 3 zij - ter accentuering van een belangrijk verschil met hel soortsbegrip in de taxonomie - nog het volgende opgemerkt : Men hoede zich voor het misverstand, dat de gehele vegetatie van een willekeurig gebied zou zijn op te delen in exemplaren van a., zodat men elk willekeurig stuk vegetatie tot een bepaalde a. zou kunnen brengen en het landschap vervolgens met deze gedetermineerde stukken weer zou kunnen opbouwen als een legkaart. Zulks is niet mogelijk.

Men moet de a. opvatten als ‘stepping-stones’, als typebegrippen, die men in de natuur hier en daar vertegenwoordigd vindt door typische exemplaren, welke aan een zekere evenwichtstoestand in de milieufactoren beantwoorden. De rest van het vegetalicdek bestaat uit overgangsstadia, fragmenten, sociaties, pioniervegetatics en een groot gedeelte der cultuurgezelschappen.

A. kunnen worden onderverdeeld in kleinere eenheden : subassociaties, varianten, vicarianten, varieteiten en facies (voorts subassociatic-groepen, subvarianten, etc.), en samengevoegd tot hogere eenheden : verbond, orde en klasse. De benaming van a. geschiedt door hei achtervoegsel ‘-etum’ toe te voegen aan de stam van de geslachtsnaam van een belangrijke soort: b.v. Molinietum, d.i. een a. welke in hoofdzaak bepaald is door Molinia coerulea. Hiervoor kiest men soorten uit de kenmerkende soortengroep, zo mogelijk kensoorten of constante 'begeleidende soorten.

Duidelijkheidshalve kan men ook twee geslachtsnamen in de naam van de a. verwerken : in dit geval laat men de eerste op ‘-eto’, de tweede op ‘-etum’ eindigen, b.v. Quercelo-Betuletum, gevormd uit Quercus en Betula. Men kan ook het specifieke gedeelte van de soortnaam toevoegen en plaatst dit dan in de tweede naamval; men moet dit doen, wanneer anders verwarring zou ontstaan, b. v.: Quercetum pubescentis, Quercetum ilicis.

Acht men het nodig twee soortnamen in de a.-naam te betrekken, dan ontstaan vormen als: Caricetum gracilisvesicariae, Caricetum acutiformo-paniculatae. Ook kan men geografische aanduidingen aan het kernwoord toevoegen, b.v. Quercetum atlanticum; bij nieuw te geven namen verdient zulks geen aanbeveling.

Ongebruikelijk, maar op zichzelf niet af te keuren, is heden ten dage de vorming van hybridische termen als ‘Parvocaricetum’ (d.i. gezelschap van laagblijvende zegge-soorten:.' Mesobrometum’ {d.i. gezelschap van een dravik-soort in een matig droog microklimaat), waarin tevens physiognomische en (of) oecologische aanduidingen zijn verwerkt. V. WESTIIOFF.