is de samenvattende aanduiding voor die Gramineae, welke geteeld worden om hun grote, voor consumptie geschikte, meelrijke vruchten. Men rekent er toe: gerst, gierst, haver, kanariezaad, mais, rijst, rogge, sorghurn, tarwe.
Ookin de oorspronkelijke betekenis gebruikt: de in massa verzamelde en gereinigde vruchten van deze gewassen (granum = korrel).
In grote delen van de wereld is de teelt van g. het voornaamste deel van de akkerbouw en tevens de voornaamste voedsel- en bestaansbron der bevolking. Dat granen deze belangrijke plaats innemen. komt doordat ze een droog en lang houdbaar product opleveren, dat ook wanneer er geen aanvullend voedsel beschikbaar is, nog smakelijk is en een redelijke voeding waarborgt, en verder doordat de teelt gemakkelijker is dan die van vele andere gewassen.
Dit laatste heeft weer verschillende oorzaken, b.v. dat de graanplanten niet stuk voor stuk verpleegd behoeven te worden (onkruideggen, chern. onkruidbestrijding), dat ze een groot herstellingsvermogen hebben na beschadiging (z. b.v. uitstoelen), dat ze gelijkmatig afrijpen en betrekkelijk gemakkelijk drogen. Uit een oogpunt van grondgebruik heeft eenzijdige graanbouw het bezwaar, dat de grond er geleidelijk maar onmiskenbaar door verarmt en in opbrengend vermogen terugloopt, tenzij uitzonderingsgewijs geregelde toevoer van verse plantenvoedende stoffen plaats vindt, zoals bij bevloeiing met voedsel- en slibrijk water. In vele streken zou daarom afwisseling van de graanteelt met andere teelten noodzakelijk zijn, doch vooral in zeer dichtbevolkte streken (Z. en O.Azië) verzet zich de directe voedselbehoefte der bevolking daartegen.