Uit balans proeven is gebleken, dat volwassen dieren, die voldoende voedsel ontvangen, evenveel N-houdende stoffen afgeven (melk e.d., mest en urine) als zij met het voedsel opnemen. Hieruit volgt, dat er sprake moet zijn van een minimum, waarbij het lichaam juist in evenwicht blijft (het dier niet produceert).
Laat men een dier hongeren, dan neemt het N-gehalte (‘eiwitgehalte’) in de mest snel af; dat van de urine veel langzamer tot na enige tijd een constante hoeveelheid stikstof per dag wordt afgescheiden; kort voor de hongerdood intreedt, gaat het N-gehalte weer omhoog. Dan worden de eiwitten van het lichaam zelf afgebroken. Het lichaam verliest dus eiwitten en men spreekt dan van een negatieve eiwilbalans. Met een kleine beperking is men dan de critieke toestand genaderd. Gaat men nu behalve N-vrije stoffen ook eiwit toevoegen, dan wordt de balans steeds minder negatief. Is de N-opname gelijk aan de N-afgifte (urine en mest), dan spreken we van het e. in de voeding (dit is helaas geen vaststaand getal, omdat ook de biologische waarde - die afhankelijk is van de soort aminozuur van het eiwit uit het voer hierbij een rol speelt). Bij deze proeven moeten de dieren in rusttoestand verkeren (niet dragend of melkgevend zijn), gezond en volwassen zijn.