(plantensoc.)
(1) In de meest ruime zin: iedere eindtoestand in de ontwikkeling van de vegetatie, waarin zonder wijziging der uitwendige omstandigheden geen merkbare verandering meer optreedt. De bepalende factor kan zijn: klimaat, bodem, grondwater, mens of fauna. In deze betekenis is de term niet aan te bevelen, omdat hij dan weinig zegt en gebruike men liever ‘stationnaire toestand’ of ‘stationnair stadium’.
(2) In de monoclimax-hypothese (CLEMENTS), die als algemeen bruikbare hypothese verouderd is: het eindstadium in de ontwikkeling van de vegetatie in een zeker gebied, dat uitsluitend bepaald is door het klimaat. Dit is slechts verwezenlijkt in sommige extreme klimaten, b.v. het alpiene, waar het Curvidetum, de climax-associatie op rendzina-bodem, zich tenslotte zowel op kalk als op oergesteente ontwikkelt (BRAUN-BLANQUET et JENNY). Elders vindt men in werkelijkheid in één klimaatgebied ettelijke eindstadia, ook wanneer men de invloed der 'biotische factoren wegdenkt.
Vandaar:
(3) In de polyclimax-hypothese: de eindtoestanden van de ontwikkeling der vegetatie in een zeker gebied, bepaald door het klimaat en vaak tevens door de bodem (climax groep, TÜXEN) en het relief (climaxzwerm, TÜXEN), echter niet door de mens of door grondwater (dus niet door de relatief sterk veranderlijke factoren). Deze meest aanbevolen omschrijving (MEYER DREES 1951) sluit (2) als bijzonder geval in.